4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en/of strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de nickname [alias 5] , verdachte [medeverdachte 2] van de nickname [alias 3], verdachte [medeverdachte 3] van de nickname [alias 2], verdachte [medeverdachte 1] van de nickname [alias 1] [medeverdachte 5] en verdachte [medeverdachte 4] ten slotte van de nickname [alias 4].
Het feit dat [alias 5] wordt geïdentificeerd als verdachte is onder meer gebaseerd op de inhoud van EncroChat berichten, die worden ondersteund door andere gegevens en observaties. In dat verband wijst de rechtbank onder meer op het feit dat de vader van verdachte is overleden op [overlijdensdatum] te [plaats 1] en dat hij op [datum 1] in [plaats 2] is begraven. In een bericht geeft [alias 5] aan dat zijn vader is overleden op [overlijdensdatum] en dat hij nog naar [plaats 1] is gebracht en hij hem heeft begraven op [datum 2] in [plaats 2]. Daarnaast wordt acht geslagen op een chatgesprek van 15 mei 2020 waarin [alias 5] aangeeft aan medeverdachte [alias 1]. [medeverdachte 5] dat hij net op het politiebureau is geweest om nog een boete van 385,-- te betalen. Uit informatie van het CJIB bleek dat [verdachte] op 15 mei 2020 een boete van 385,-- had betaald op het politiebureau in Middelburg.
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Overige formele verweren
Prokuratuurarrest
Aangevoerd is dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris ontbreekt hetgeen een vormverzuim oplevert. Ter onderbouwing daarvan is gesteld dat gegevens zijn verzameld omtrent de telefoon of telefoonnummers in gebruik bij [verdachte] hetgeen is gebeurd op basis van een vordering door de officier van justitie blijkens het BOB-dossier Lawrence. Niet nader gespecificeerd is welke telefoonnummers aan verdachte toe te schrijven zijn.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in het BOB-dossier Lawrence diverse vorderingen en bevelen ex artikel 126n Sv. en art. 126na Sv. zitten. De rechtbank heeft daarbij tevens vastgesteld dat een aantal vorderingen niet zien op telefoonnummers die bij verdachte in gebruik zijn. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet geschaad is in zijn rechten daar waar het gaat om telefoonnummers of historische gegevens van anderen. De overige vorderingen 126n Sv. zien op (historische) gegevens van telefoon-en Imeinummers waarvoor het Openbaar Ministerie machtigingen van de rechter-commissaris had gekregen om de communicatie hiermee op te nemen. Het opnemen en het opvragen van de (historische) gegevens vond plaats ter opsporing en aanhouding van verdachte.
Daar waar de vorderingen wel zien op telefoonnummers of historische gegevens van verdachte, zijn de gegevens weliswaar opgevraagd in overeenstemming met de wettelijke regeling maar is daarbij - achteraf bezien en gelet op het prokuratuurarrest - in strijd gehandeld met het Unierecht. De onrechtmatige toegang tot deze historische verkeers- en locatiegegevens moet worden beschouwd als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim levert een schending op van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het is bestendige jurisprudentie dat een dergelijke schending niet zonder meer maakt dat er ook sprake is van een inbreuk op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is dat de rechter-commissaris, indien aan de rechter-commissaris was verzocht deze vorderingen vooraf te toetsen, deze zou hebben toegewezen. De rechter-commissaris heeft in de onderhavige zaak immers ook toestemming gegeven voor verdergaande opsporingsmiddelen, zoals het opnemen van communicatie gevoerd met de betreffende nummers. Het eventuele nadeel van de schending, veroorzaakt door het vormverzuim, is dus beperkt. Daarnaast kan niet worden gezegd dat op grond van de verstrekte historische verkeersgegevens een min of meer compleet beeld van het privéleven van de verdachte is verkregen. Door de verdediging is verder ook niet aangevoerd welke persoonlijke informatie kon worden achterhaald die de ernst aangeeft van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
Dit brengt met zich dat de rechtbank zal volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
Doorzoekingen [adres 1] en [adres 2]
Ingevolge het bepaalde in art. 97 Sv. bij ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner doorzoeking. Voor een dergelijke doorzoeking behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Als ook het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier van justitie. De machtiging door de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet onrechtmatig is binnengetreden in de woning aan het Weegbreepad 76 in Goes. Dat geen (mondelinge) machtiging door de rechter-commissaris is gegeven, berust op een onvolledige lezing van het dossier. Op 1 juli 2020 is een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming opgemaakt (pagina 4137). Hierin is gerelateerd dat op 1 juli 2020 om 4.56 uur door de hulpofficier van justitie voor een doorzoeking ter inbeslagneming is binnengetreden in de woning aan het Weegbreepad 76 in Goes. De doorzoeking werd door de rechter-commissaris telefonisch geopend op woensdag, 1 juli 2020 om 5.08 uur en gesloten op dezelfde dag om 11.32 uur. Hiermee is de machtiging van de rechter-commissaris een gegeven en mochten verbalisanten binnentreden. Van een onrechtmatig binnentreden is dan ook geen sprake.
Voor zover het betreft de doorzoeking aan de [adres 2] 1297 (in het dossier wordt ten onrechte regelmatig melding gemaakt van de [adres 2]) is op 12 november 2020 een proces-verbaal van binnentreding in woning opgemaakt. Hierin is gerelateerd dat op 11 november 2020 is binnengetreden ter doorzoeking ter inbeslagneming krachtens een mondeling bevel van de officier van justitie en krachtens een machtiging van de rechter-commissaris bij de rechtbank Overijssel.
Uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van doorzoeking (pagina 14) blijkt dat de doorzoeking door de rechter-commissaris telefonisch werd geopend op 11 november 2020.
De rechtbank heeft in het dossier geen schriftelijke machtigingen aangetroffen van de desbetreffende rechter-commissaris. Het achterwege blijven van het achteraf opmaken van een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris is een verzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Volgens vaste rechtspraak behoeven daar echter geen rechtsgevolgen aan verbonden te worden (ECLI:NL:HR:2012:BT6962). De rechtbank houdt het daarom bij de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim. 4.3.2.4
Onderzoek Jackson
4.3.2.4
De invoer van 50 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 7 april 2020 heeft de [schip 1] aangelegd bij [bedrijf] waarna dit schip op 8 april 2020 naar de kade bij Supermaritime is gevaren. Blijkens de werklijsten van Supermaritime Nederland waren op die dag verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] ingedeeld voor de [schip 1]. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] stonden daarbij ‘PL WAL’ (ploeg wal) en [medeverdachte 4] was ingedeeld voor ‘VT WAL’ (vorkheftruck wal). Verdachte [medeverdachte 6] was die dag ingedeeld als ‘VT BIBO’ (vorkheftruck binnenboord).
Met betrekking tot de partij van 50 kilogram cocaïne heeft een eerste chatcontact plaatsgevonden op 31 maart 2020. Op die datum bericht [verdachte] aan [medeverdachte 2] dat ‘onze boot met 50 stuks erop op 7 april komt’. Kort vóór aankomst van de boot vonden ook chatgesprekken plaats tussen de verdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] met betrekking tot deze boot, over onder meer de aankomst van de boot en of zij het gereedschap en de telefoon al hebben. Het is vervolgens [medeverdachte 1] geweest die een dag voor aankomst van de boot aan [verdachte] heeft gevraagd of hij nog spullen moest halen. Er bleken nog telefoons en gereedschap nodig te zijn die door [medeverdachte 1] gehaald werden. Wat voor gereedschap nodig was had de onbekend gebleven gebruiker van de [nickname 1] doorgegeven aan [verdachte]. Op dezelfde dag heeft [verdachte] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat ze alle spullen al voorbereid hadden, hetgeen [medeverdachte 3] op 7 april 2020 ook weer aan [medeverdachte 4] heeft laten weten. Blijkens chatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] is er een dag eerder een bijeenkomst geweest, waarbij [verdachte], [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aanwezig zijn geweest. Hierbij zou alles worden besproken en gereedschap aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden gegeven. Uit de chats kan voorts worden afgeleid dat de partij cocaïne voorzien was van een GPS-signaal. Op 7 en 8 april 2020 vinden er chats plaats tussen enerzijds [verdachte] en [nickname 1] en anderzijds [verdachte] en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] informeert bij [verdachte] of er al iets te zien is met de GPS. [verdachte] antwoordt hem dat het ruim geïsoleerd is en je pas signaal hebt als de wand open gaat. [medeverdachte 5] is daardoor kennelijk gerustgesteld. Dat het ook daadwerkelijk om 50 kilogram gaat, volgt uit een bericht van “[nickname 1]” aan [verdachte]. Aangegeven is dat de uithaalgroep meegedeeld kan worden dat het om 25 pakketten van 2 kilo gaat, 50 stuks maar verpakt per 2 kilo en de tassen zijn er al bij gestopt.
Intussen werd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] gecommuniceerd wie welke dienst had. Allen stonden ploeg wal, alleen [medeverdachte 6] stond “vt bibo”, hij kon als noodgeval worden gebruikt.
Ook werden telefoonnummers uitgewisseld tussen [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op 8 april 2020 is vervolgens door [verdachte] tegen [medeverdachte 1] gezegd dat de [schip 1] onderweg was naar super, de rechtbank begrijpt: Supermaritime. Op de dag van aankomst bij Supermaritime is er gecommuniceerd of de GPS nog steeds oke is en dat er pas weer signaal is als de ruimen opengaan.
Kort daarna, op 9 april 2020, heeft [verdachte] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat [voornaam 1] om 21 uur bij hem ‘pap’ zou komen halen. Uit de bewijsmiddelen zoals hierna opgenomen blijkt dat met [voornaam 1] [medeverdachte 2] wordt bedoeld. Hoe de verdeling van betaling exact is gegaan volgt uit een contact tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] op 9 april 2020 om 15.17 uur. Uit een chatbericht van 9 april 2020 van [medeverdachte 3] aan [verdachte] blijkt dat de betaling aan hem, [medeverdachte 3] , en [voornaam 1] ( [medeverdachte 2] ) ‘58.535’ zou moeten zijn en dat Tatta, straattaal voor Nederlander, ‘33.125’ zou moeten krijgen. De exacte berekening is gemaakt door [verdachte].
Ongeveer een week later gaf [verdachte] ook aan dat ze binnen 24 uur weg waren, in één keer voor 26, waarbij het ging om de blokken waarover [medeverdachte 2] in de chat aangeeft dat zij die hebben gepakt.
De rechtbank stelt op grond van de voorhanden zijnde chatberichten vast dat de verdachten in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 veelvuldig contact met elkaar hebben gehad via encrypted telefoons over het uithalen van een partij van 50 kilogram cocaïne uit de [schip 1]. Deze zat verstopt in de wand van het schip. Daarbij hebben de [verdachte] en [medeverdachte 1] een faciliterende rol gehad en de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] een uitvoerende rol. Het zijn deze vier verdachten die ervoor gezorgd hebben dat de partij van boord is gehaald. [medeverdachte 1] heeft daarbij voor de telefoons en het gereedschap gezorgd en [verdachte] is onder meer verantwoordelijk geweest voor de eerste communicatie met betrekking tot deze partij en voor de uitbetaling van de zogenoemde uithalers.
Met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte [medeverdachte 6] bij de onderhavige partij cocaïne wijst de rechtbank in het bijzonder nog op chatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] welke op 29 april 2020 hebben plaatsgehad. Daarbij wordt gesproken over het uithalen van ‘die 6’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op het uithalen van 6 kilogram cocaïne in de periode van 27 tot en met 29 april 2020 (onderzoek Barreda). Uit de chatberichten volgt dat zij niet blij waren met de omstandigheid dat [medeverdachte 6] ook werkzaam was voor de groep van [medeverdachte 7]. In de chatgesprekken is daarbij onder meer aangegeven “Bro, die tatta moet je zeggen dat hij niet met die andere mag werken”, “Hij heb laatst voor de 1e x voor ons gepakt” en “die tatta komt strx bijmij op gesprek K ga em bedrijge met gannoe”. Ook [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] spreken erover dat [medeverdachte 6] is aangepakt voor die 6 stuks en dat ze het voortaan met z’n drieën doen. [medeverdachte 6] is altijd plan B. Gelet op deze berichten acht de rechtbank vaststaan dat [medeverdachte 6] de 50 kilo mee heeft uitgehaald en dat hij wordt bedoeld met Tatta die daarvoor € 33.125,- betaald zou krijgen.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank geen twijfel dat sprake is geweest van cocaïne, ook al is ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen.
Daarbij wijst de rechtbank in dit kader in het bijzonder op de bewoordingen die in de diverse chatgesprekken zijn gebruikt. Onder meer is in de chats gesproken over ‘blokken’. Daarnaast is in verband met de hierna te bespreken partij van 40 kilo cocaïne in chats besproken dat er stalen knikkers in de blokken zaten waarop wordt gesproken over verrekenen en terugdeclareren. [medeverdachte 5] maakt daarbij de opmerking: ‘die knikker, die kun je niet opsnuiven, dat is geen coke’. Het dossier bevat ook diverse afbeeldingen van blokken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne ook daadwerkelijk wordt verpakt in blokken zoals die ook op de afbeeldingen voorkomen. Verder wijst het bedrag dat blijkens berichten is betaald voor de blokken eveneens op het feit dat het om cocaïne ging.
Door één van de raadslieden is in dit kader nog gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1300 (het zogeheten Kokosnoten-arrest). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft dit verweer geen doel. Anders dan de verdediging is de rechtbank ten slotte van oordeel dat sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de bewijsmiddelen als hierna opgenomen is de rechtbank van oordeel dat ieders rol in de keten duidelijk en voldoende is voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen wordt het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van EncroChat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.4.2
De invoer van 40 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 04 mei 2020 werd via het Team Criminele Inlichtingen informatie ontvangen dat aan boord van het schip [schip 2] vermoedelijk een grote hoeveelheid cocaïne verstopt zou zijn. De cocaïne zou verborgen zijn in containers tussen een lading bananen.
Bij onderzoek is vervolgens gebleken dat genoemd schip op 4 en 5 mei 2020 is gelost bij [bedrijf] in Vlissingen. Tijdens het lossen was de douane voor controle aanwezig. Een partij cocaïne werd niet aangetroffen. Omdat het vermoeden bestond dat de cocaïne nog in het schip verborgen zat, zijn camerabeelden en loggegevens van Supermaritime, waar het schip daarna naartoe is gegaan, geanalyseerd. Uit die gegevens is gebleken dat op 6 mei 2020 de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] gedurende dezelfde tijden dienst hadden. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] waren ingedeeld PLWAL (ploeg wal) en [medeverdachte 4] PLBIBO (ploeg binnenboord)
Op de camerabeelden zijn deze drie verdachten ook te zien.
Die dag zijn zij met zwarte tassen het terrein opgegaan. Ook zijn zij aan boord van het schip geweest, [medeverdachte 4] tussen 15:30 uur en 21:58 uur en de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] tijdens de schaftpauze tussen 17.55 uur en 18.09. uur. Bij het verlaten van het schip en het terrein van Supermaritime na hun dienst, hadden zij alle drie een grote zwarte tas bij zich.
Ook ten aanzien van deze partij is er veelvuldig EncroChatverkeer geweest tussen de verdachten onderling.
Een eerste contact hierover wordt gelegd tussen [verdachte] en een gebruiker van de [nickname 2] op 29 maart 2020. [verdachte] gaf daarbij aan dat op 14 april in [schip 2] zou aankomen en als op die boot de spullen er niet op zouden zitten, dan zouden ze hem moeten betalen, want dan duurde het te lang. Daarbij gaf [verdachte] aan dat de [schip 2] op 5 mei ‘hier bij ons’ zou aankomen en dan naar Supermaritime zou gaan, wat ‘ons’ bedrijf is. Gevraagd werd dan nog of er 20 bijgezet konden worden en of er een gps in de blokken gezet kon worden. Ook door de latere uithalers, de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , werd gechat over deze partij; ze gaan 40 op de [schip 2] zetten, de 40 zit er trouwens op, 40 zit erop, de 24 kon er niet bij gezet worden en dat ze het met zn 3e doen, 2 tassen van 13 en 1 van 14. [medeverdachte 4] kreeg daarbij de opdracht dat hij ervoor moest zorgen dat hij ‘bootsman’ zou staan. [medeverdachte 4] heeft vervolgens ook gevraagd of hij op ‘dek’ mocht staan, hetgeen bevestigd is door het bedrijf waarbij hij in dienst was. Na werktijd is er al snel gechat tussen deze verdachten over hoe snel en goed het was gegaan, wat ermee verdiend was en de verdeling daarvan.
Dat de uithalers uiteindelijk zijn betaald, volgt ook uit de chatberichten zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht waarbij gesproken wordt over ’35.333 euro de man’.
Ook ten aanzien van deze partij zijn door de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] afspraken gemaakt wie voor gereedschappen en telefoons zou zorgdragen. Uiteindelijk is het [medeverdachte 1] die voor telefoons heeft gezorgd en [verdachte] voor de benodigde gereedschappen.
Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat sprake is geweest van een hoeveelheid van 40 kilogram. Dat blijkt met zoveel woorden uit de voorhanden zijnde chatberichten.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank evenmin twijfel dat ook hier sprake is geweest van cocaïne, ook al is ook ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hierover ten aanzien van de partij van 50 kilogram is overwogen.
Ook ten aanzien van dit feit is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het veronderstelde samenwerkingsverband geenszins is gebaseerd op aannames van de politie. Het samenwerkingsverband is gebaseerd op objectief bewijs zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht. Het zijn de [verdachte] en [medeverdachte 1] geweest die de zending, de gereedschappen en telefoons hebben geregeld en in ieder geval een deel van de partij hebben verkocht en het zijn de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geweest die de cocaïne van boord hebben gehaald en waarvoor ze zijn betaald door eerstgenoemde Hiermee is de nauwe en bewuste samenwerking een gegeven.
Ook ten aanzien van dit feit geldt dat, gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen, het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, wordt verworpen.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 kilogram cocaïne.
4.3.2.4.3
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 en 50 kilogram cocaïne in Nederland. Met betrekking tot deze twee feiten hebben de verdachten ieder een eigen rol gehad, zoals blijkt uit de hiervoor al aangehaalde bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen met betrekking tot die twee feiten.
Verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben een initiërende en sturende rol gehad bij de organisatie van de transporten. Dat hun rol hoogstwaarschijnlijk niet beperkt is gebleven tot de beide hierboven besproken partijen cocaïne kan ook worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. In dit kader wijst de rechtbank onder meer op chatgesprekken die zij gevoerd hebben op 4 april 2020. Daarbij is gesproken over het “zetten” in Dubai. [medeverdachte 1] gaf daarbij aan dat hij daarbij weinig kon betekenen, omdat het de mensen van [verdachte] waren, waarop [verdachte] aangaf dat dat alleen maar beter was voor [medeverdachte 1] omdat hij gewoon zou meedelen in de winst en er niets voor hoefde te doen. Een dag later hebben zij het erover gehad dat ze voor Peru twee man hadden en over het opzetten van een lijn vanuit Peru.
Ook zijn het [verdachte] en [medeverdachte 1] die zich bezig hielden met de verkoop van de blokken. Dit volgt onder meer uit chatgesprekken die op 12 mei 2020 zijn gevoerd.
Daarnaast hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] ook contacten met mensen buiten de eigen organisatie waarbij gesproken wordt over transporten.
Uit het geheel van chatberichten volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in de organisatie de regelaars van zendingen zijn waarbij zij er voor zorgen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] worden ingezet voor het uithalen van de drugs en dat zij daar vervolgens ook voor betaald zijn.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502). Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt ook dat sprake is geweest van een duidelijke rolverdeling. Het zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] geweest die de zendingen hebben geregeld, voor de benodigde spullen en betalingen hebben gezorgd, in ieder geval één partij hebben verkocht en contacten onderhielden met mensen buiten de eigen organisatie en het zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] geweest die zich bezig hielden met het uithalen van de cocaïne vanaf de schepen en daarvoor betaald hebben gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de structuur van de organisatie een gegeven is.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Zeer regelmatig en gedurende een zekere tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via PGP-telefoons over de criminele activiteiten.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet.
4.3.2.4.4
Het bezit van vuurwapens
Op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] de tenlastegelegde vuurwapens, twee Glocks en een Walther P22 voorhanden heeft gehad. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder op de chatberichten tussen verdachte en de gebruiker van de [nickname 3]. Daarbij heeft verdachte op 27 maart 2020 aangegeven dat hij ‘10 k’ voor die 2 Glocks zou geven. Nog dezelfde dag berichtte verdachte aan [medeverdachte 1] dat die Glocks ‘mirgen’ zouden binnenkomen en dat hij ze betaald had. Ruim een week later, op 5 april 2020 werd tussen [nickname 3] en [verdachte] een gesprek gevoerd over een Walter P22 in koffer met demper, waarvoor een bedrag van ‘4300’ gevraagd werd. Verdachte gaf daarbij aan dat hij die koffer wilde hebben waarop [nickname 3] aangaf dat hij het ook naar hem toe kon brengen. Daags erna stuurde [verdachte] naar [medeverdachte 1] een bericht met de mededeling (en voorzien van een foto van een wapen) dat hij er een nieuw wapen bij had.
Ook wijst de rechtbank nog op een gesprek tussen verdachte en [medeverdachte 2] op 13 april 2020 waarbij verdachte aangaf dat hij wel wat wapens voor hem had gevonden en dat de Glock de goedkoopste was, ‘4250’. Daar had hij, verdachte, er drie van gehaald.
Ten slotte wijst de rechtbank nog op de foto die door verdachte is gestuurd welke foto, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen, genomen is in de woning aan het [adres 1] , zijnde de woning waar [verdachte] verbleef.
Anders dan de verdediging meent heeft verdachte, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de beschikkingsmacht gehad over de tenlastegelegde wapens. Gelet op de inhoud van de chats, de verkoopprijzen die worden genoemd, en hetgeen is gerelateerd over het vuurwapen in de koffer aan de hand van foto’s is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ‘echte’ vuurwapens.
Ten aanzien van het medeplegen van het voorhanden hebben en overdragen van de vuurwapens is aangevoerd dat, gelet op het feit dat er geen enkel steunbewijs is voor de chatberichten waaruit het plegen van dit feit zou moeten blijken en deze berichten uit één bron komen, namelijk [alias 5] , er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het tenlastegelegde overdragen niet kan worden bewezen, dat de pleegperiode niet geheel bewezen kan worden en dat niet is gebleken dat verdachte in de betreffende periode beschikkingsmacht heeft gehad. Dit betekent volgens de verdediging dat voor die bestanddelen partieel dient te worden vrijgesproken.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdediging niet gevolgd kan worden in het betoog dat sprake is van één bron. [verdachte] heeft immers met meerdere personen contact over de wapens. Ook de overige verweren kunnen niet slagen, gelet op de bewijsmiddelen en bovenstaande overwegingen. Dat verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd is evenwel onvoldoende komen vast te staan. In zoverre zal hij worden vrijgesproken. Verdachte wordt eveneens vrijgesproken van het overdragen van wapens.
4.3.2.4.5
Het witwassen van geld en horloges
[verdachte] wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op het [adres 1] contante geldbedragen van in totaal € 112.260,00 en twee waardevolle horloges zijn aangetroffen. Het geld was per coupure gebundeld met elastiekjes. Deze bundels lagen op diverse plaatsen in de woning. Op de foto’s zijn coupures van € 50,- en € 200,- te zien. De horloges werden aangetroffen in een lege doos in de meterkast. In de woning aan de [adres 2] werd een bedrag van in totaal Є 15.400,00 aangetroffen. Twee stapels van biljetten van € 50,- elk met een elastiekje werden aangetroffen in het washok op de droger. Het betrof in totaal € 15.000,-. Daarnaast zijn acht biljetten van € 50,00 aangetroffen in een keukenla.
Met betrekking tot hetgeen is aangetroffen in de woning aan het [adres 1], stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat dit de verblijfplaats is geweest van [verdachte] . In het bijzonder wijst de rechtbank hierbij op de verklaring van de [getuige], die verklaard heeft dat hij het appartement deelde met verdachte, maar dat hijzelf eigenlijk geen ruimte gebruikte. Nadrukkelijk is ook verklaard dat de goederen in de woning niet van hem, [getuige], waren. In dit kader wijst de rechtbank ook nog op een chatbericht van 9 april 2020 tussen verdachte en [medeverdachte 2] waarbij verdachte tegen laatstgenoemde zegt dat hij moet aanbellen bij [huisnummer], hij doet dan de deur open. Het paspoort en de Marokkaanse identiteitskaart van verdachte lagen ook in deze woning.
De rechtbank is uit het dossier niet gebleken dat ook anderen gebruik hebben gemaakt van het appartement aan het [adres 1]. Verdachte heeft hierover zelf ook geen verklaring afgelegd. De rechtbank houdt het er daarom op dat het verdachte is geweest die gebruik heeft gemaakt van dat appartement. Verdachte is hiermee dan ook verantwoordelijk voor de goederen die in die woning zijn aangetroffen, in de zin dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan en er beschikkingsmacht over heeft gehad.
Ditzelfde geldt voor het bedrag dat is aangetroffen in de woning aan de [adres 2]. Verdachte is in die woning aangehouden en uit chatberichten die verdachte heeft gevoerd op 30 september 2020 met ene [voornaam 2] blijkt dat verdachte ook de beschikking heeft gehad over geldbedragen. Ook ten aanzien van dit adres geldt dat de rechtbank niet gebleken is dat anderen van dit adres gebruik hebben gemaakt. Verdachte heeft ook hierover geen verklaring afgelegd.
De vraag ligt ter beoordeling voor of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Voor een veroordeling van witwassen als omschreven in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Als op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het Openbaar Ministerie moet daarvoor dan bewijs aandragen. Vastgesteld zal dan moeten worden of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is (stap 1). Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen (stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen (stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
De rechtbank stelt vast dat er voor de tenlastegelegde geldbedragen geen direct bewijs aanwezig is voor een concreet brondelict.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode geen legale inkomsten heeft gehad. Niet gebleken is dat verdachte een bedrijf op zijn naam had staan of eigendommen op zijn naam had staan. Sinds 2017 zijn er bij de belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend van verdachte en vanaf
16 oktober 2018 tot 8 juni 2020 was verdachte niet als ingezetene ingeschreven in Nederland.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, alsmede de wijze waarop de geldbedragen waren gebundeld en de hoogte van de aangetroffen contante geldbedragen, bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen.
Verklaring verdachte en onderzoek Openbaar Ministerie
Zoals hiervoor al aangegeven mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap 3). De rechtbank stelt vast dat verdachte deze verklaring niet heeft gegeven. Consequent heeft verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Ook ter zitting heeft verdachte geen verklaring gegeven.
Een onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de herkomst van het geld heeft dan ook niet kunnen plaatsvinden.
Verder is uit financieel onderzoek niet gebleken dat verdachte op legale wijze de beschikking heeft gekregen over deze grote hoeveelheid contanten. Aangezien verdachte hier zelf ook geen concrete en verifieerbare verklaring voor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Van medeplegen is de rechtbank niet gebleken zodat verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.
Dat van verdachte, zoals gesteld door de verdediging geen DNA of vingerafdrukken zijn aangetroffen op het geld en/of de horloges doet daar niet aan af. Evenmin bestaat twijfel of de aangetroffen horloges dezelfde zijn als die zijn opgenomen in de tenlastelegging.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft hetgeen subsidiair is aangevoerd, geen bespreking meer.