ECLI:NL:RBZWB:2023:2887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
02-030674-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelname aan crimineel samenwerkingsverband en drugshandel met gebruik van EncroChat

Op 26 april 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een crimineel samenwerkingsverband. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar voor zijn rol in de invoer van 50 kg en 40 kg cocaïne via de haven van Vlissingen, het bezit van vuurwapens en het witwassen van geldbedragen en horloges. De rechtbank baseerde haar oordeel op bewijs dat onder andere verkregen was via de versleutelde communicatie van EncroChat. Het verweer van de verdediging dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de EncroChat-hack door Franse autoriteiten rechtmatig was en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was. De verdachte had een actieve rol in de organisatie, waarbij hij verantwoordelijk was voor de coördinatie van de drugstransporten en het regelen van benodigde middelen. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband met het oogmerk om misdrijven te plegen, en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-030674-21
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981
wonende te [woonadres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Nieuwegein
raadsman mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 26 januari 2023, 30 januari 2023,
1 februari 2023, 7 februari 2023, 7 april 2023 en 26 april 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1, onderzoek Jackson
heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband met onder andere [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of A. [medeverdachte 4] ;
feit 2, onderzoek Jackson
samen met anderen 50 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd, dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 3, onderzoek Jackson
samen met anderen 40 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd, dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 4, onderzoek Jackson
samen met anderen wapens en/of munitie voorhanden heeft gehad;
feit 5, onderzoek Jackson
samen met anderen zich diverse malen heeft schuldig gemaakt aan witwassen van contante geldbedragen en horloges.

3.De voorvragen

3.1
de dagvaarding.
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van het Karman-criterium. Subsidiair is daaraan toegevoegd dat bewijsuitsluiting van alle EncroChatberichten zou moeten volgen als consequentie van het feit dat met name de wijze waarop deze zijn verkregen onrechtmatig is.
Gebleken is dat door de Franse autoriteiten niet enkel is binnengedrongen op de server van EncroChat die zich op Frans grondgebied bevond, maar ook dat er is binnengedrongen op de telefoons van individuele gebruikers die zich onder meer op Nederlands grondgebied bevonden. Het Openbaar Ministerie heeft hierover stelselmatig gelogen door te stellen dat de hack op Frans grondgebied heeft plaatsgevonden.
Het gaat om een omvangrijke hack van buitenlandse autoriteiten op Nederlands grondgebied. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het niet om de hack had gevraagd en hiervoor geen toestemming was gegeven. Het vergaren van bewijsmateriaal dient een nationale aangelegenheid te zijn. De EncroChatgegevens zijn zonder een daarvoor vereiste verdragsbasis en zonder toestemming van de betreffende lidstaat unilateraal door Frankrijk verkregen. Er had door Frankrijk aan Nederland voor dergelijke grensoverschrijdende onderzoekshandelingen een rechtshulpverzoek dan wel een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) moeten worden uitgevaardigd. Frankrijk heeft hiermee de soevereiniteit van Nederland geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft bij de hack doelbewust de internationale routes van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek genegeerd om zich zo te kunnen verschuilen achter het vertrouwensbeginsel, waardoor een buitenlandse autoriteit voor een aanzienlijke periode een omvangrijke hack op Nederlands grondgebied heeft uit kunnen voeren zonder daarbij alle internationaal afgesproken procedurele waarborgen te volgen. Bij het overdragen van de verzamelde gegevens aan Nederland is ten onrechte gekozen voor een JIT om de procedurele waarborgen van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek te omzeilen.
Frankrijk heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM doordat het inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers buiten de eigen jurisdictie en zonder dat sprake was van een wettelijke grondslag in de vorm van een EOB of een andere vorm van wederzijdse rechtshulp. Nederland heeft daarna de positieve verplichting van artikel 8 EVRM geschonden. De Nederlandse overheid dient te zorgen dat de rechten voortvloeiend uit artikel 8 EVRM worden geëerbiedigd. De Nederlandse overheid had het Franse bewijs niet mogen aannemen, omdat de Franse overheid de internationale afspraken niet heeft nageleefd.
Het Openbaar Ministerie heeft door dit handelen het wettelijk systeem in de kern aangetast, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging.
De verdediging heeft daarnaast betoogd dat in het opsporingsonderzoek normen zijn geschonden en daarmee sprake is van diverse vormverzuimen.
Er is sprake van overdracht van onderzoeksgegevens tussen meerdere onderzoeken waarvoor geen toestemmingsverklaringen ex artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering zijn afgegeven, althans deze bevinden zich niet in het procesdossier. Het betreft een wirwar van dossiers, die wordt veroorzaakt door de gewoonte van het Openbaar Ministerie onderzoeken op te knippen in deelonderzoeken en er andere namen op te plakken, zodat niet telkens alle broninformatie verstrekt hoeft te worden. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of de gegevens die in een ander onderzoek zijn verkregen mochten worden overgedragen aan andere onderzoeken.
Daarmee zijn belangrijke strafvorderlijke voorschriften in aanzienlijke mate geschonden. Als gevolg hiervan heeft een onrechtmatige inbreuk op de privacy van verdachte plaatsgehad, in het geval hij daadwerkelijk [alias 5] zou zijn. Er is ook geen sprake meer van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De dossiers waaruit is geput heeft de verdediging niet kunnen inzien. Er is met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Dit zou primair moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Subsidiair zou bewijsuitsluiting op grond van het voorgaande moeten volgen en uiterst subsidiair dient strafvermindering plaats te hebben, nu de privacy van verdachte in aanzienlijke mate is geschonden.
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vooraf vast dat inmiddels in vele zaken de EncroChat-hack aan de orde is geweest. Daarbij wordt veelal gedebatteerd over de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek door de Nederlandse rechter en over de rechtmatigheid van verkrijging, verwerking en gebruik van de EncroChat-informatie. Veelal worden in die zaken verweren gevoerd die op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen. Ook schending van het Karmancriterium, zoals in onderhavige zaak is aangevoerd, is al in verschillende zaken als verweer naar voren gebracht. [1]
Rechtbanken en ook gerechtshoven hebben inmiddels een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de verkrijging, de verwerking en het gebruik van EncroChatgegevens. Er kan gesproken worden van een bestendige lijn in de jurisprudentie. Deze luidt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, behoudens uitzonderingen die niet zijn gebleken, in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek en dat de wijze van verkrijgen en gebruik van de gegevens niet onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom dat het geval is. Uit oogpunt van efficiency en rechtsgelijkheid zal daar waar mogelijk geput worden uit eerdere uitspraken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf EncroChat. Het betrof een zogenoemd titel V onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in boek I, titel V Sv. Binnen dit onderzoek zijn middels een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van EncroChat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf EncroChat. Binnen dit onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het titel V onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf EncroChat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van EncroChat-toestellen. De NN-gebruikers waren de gebruikers van accounts van EncroChat. In onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel – dat is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire (STNCJ) en onder het Franse staatsgeheim valt – geplaatst op de server die bij een specialistische onderneming in Frankrijk stond.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Uit bestendige jurisprudentie omtrent dit onderwerp volgt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een Frans onderzoek, waarbij Franse bevoegdheden zijn ingezet op basis van het Franse recht met machtiging van een Franse rechter. De EncroChatserver stond ook in Frankrijk. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Het bedrijf Encrochat bood digitale diensten aan. In eerdere uitspraken is geoordeeld, ook door deze rechtbank [2] , dat het inherent is aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande kan het binnendringen van telefoons op Nederlands grondgebied door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied en evenmin dat sprake is van opsporing in of vanuit Nederland. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland zou hebben geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. [3] Dat het Openbaar Ministerie hieromtrent niet de waarheid zou hebben gesproken of doelbewust de internationale routes van het EOB of het rechtshulpverzoek heeft genegeerd om zich achter het vertrouwensbeginsel te kunnen verschuilen is niet gebleken.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin dient getoetst te worden of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat een EOB dan wel een rechtshulpverzoek ten grondslag had dienen te liggen aan de verkrijging van de EncroChatgegevens door Nederland. Zoals hiervoor overwogen is er door Nederland en Frankrijk een gemeenschappelijk onderzoeksteam opgericht. Bij deze vorm van samenwerking wordt het onderzoek geconcentreerd in één gemeenschappelijk onderzoeksteam waarvan de leden uit twee of meer staten afkomstig zijn. Volgens de wetgever dient de samenwerking in het kader van een JIT niet langer te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. Door de EU-wetgever is bepaald dat de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet van toepassing is op de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
In een JIT worden de samenwerking en communicatie tussen de deelnemende lidstaten geregeld. Hieronder valt ook het delen van bevindingen en het vervolgens gebruiken van de verkregen resultaten. Nederland mocht de EncroChat-gegevens binnen het kader van de JIT-samenwerking verkrijgen. Daarvoor was geen rechtshulpverzoek of EOB nodig. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat Nederland de EncroChatgegevens onrechtmatig heeft verkregen. Evenmin is sprake van schending van artikel 8 EVRM door de gegevens aan te nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verweren van de verdediging die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie dienen te worden verworpen. Evenmin bestaat aanleiding tot bewijsuitsluiting nu van een vormverzuim niet is gebleken.
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat in het opsporingsonderzoek normen zijn geschonden en dat daardoor sprake is van diverse vormverzuimen overweegt de rechtbank het volgende.
Artikel 126 dd Sv. luidt als volgt:
1. De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het opnemen van telecommunicatie of het vorderen van gegevens over een gebruiker en het telecommunicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
b. verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet politiegegevens.
2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van artikel 126cc, tweede lid, niet te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd. Is toepassing gegeven aan het eerste lid, onderdeel b, dan behoeven de gegevens niet te worden vernietigd, totdat de Wet politiegegevens opslag van de gegevens niet meer toestaat.
Artikel 126dd Sv. beperkt zich tot gegevens die afkomstig zijn van de inzet van opsporingsbevoegdheden als bedoeld in art. 126cc lid 1. Voor die gegevens geldt een plicht tot vernietiging. De strekking van art. 126dd Sv. is geen ruimere dan die plicht te doorbreken.
In 2019 werden de opsporingsonderzoeken Barreda, Cromwell en Botha opgestart. Op basis van bevindingen in bovengenoemde onderzoeken rees het vermoeden dat er binnen de
haven van Vlissingen een of meerdere criminele samenwerkingsverbanden actief waren die zich bezighielden met de invoer van verdovende middelen. Om deze samenwerkingsverbanden in beeld te brengen, werd op 1 mei 2020 onderzoek Hannibal gestart.
In een strafrechtelijk onderzoek genaamd 26Lemont is op basis van een JIT-overeenkomst met een ander Europees land onderzoek gedaan naar de mogelijke strafbare feiten gepleegd door de organisatie van het bedrijf Encrochat. De informatie die van belang is gebleken voor onderzoek Hannibal is op basis van een verleende toestemming van de officieren van justitie van onderzoek 26Lemont op basis van artikel 126dd Sv. verstrekt op 16 juli 2020 (pagina 76).
De verkregen informatie bevat onder andere de inhoud van chatberichten tussen EncroChat-gebruikers en telecom-locatiegegevens van EncroChat-gebruikers. Door het verkrijgen van inzicht in de chatgesprekken van de in Hannibal ingebrachte IMEI nummers werden eveneens contacten van deze gebruikers bekend. Teneinde een georganiseerde criminele groepering in beeld te brengen, inclusief de misdrijven die daarin worden of werden gepleegd en beraamd alsmede de rol die de verschillende betrokkenen bij dat verband spelen of speelden werden deze contacten aan onderzoek Hannibal toegevoegd.
Onderzoek Portunus bestaat uit een aantal deelonderzoeken, waaronder de reeds benoemde onderzoeken Barreda en Cromwell. Daarnaast maken ook andere onderzoeken deel uit van onderzoek Portunus. Op 4 mei 2020 werd door de Landelijke Eenheid, op basis van TCI informatie onderzoek 26Winder gestart. Dit onderzoek richtte zich op de invoer van een partij cocaïne via de haven van Vlissingen. Uit dit onderzoek bleek dat er, op basis van onder andere camerabeelden, vier havenmedewerkers als verdachte konden worden aangemerkt. Gezien het feit dat dit onderzoek binnen de doelstelling van het voornoemde onderzoek Hannibal paste en het feit dat er binnen onderzoek Hannibal relevante bevindingen ten aanzien van onderzoek 26Winder aanwezig bleken, werd onderzoek
26Winder, op 5 juni 2020 door de Landelijke Eenheid overgedragen aan de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Zeeland - West Brabant waarbij het onderzoek vervolgens de onderzoeksnaam Jackson heeft gekregen. Op 15 februari 2021werd door een officier van justitie van het Landelijk Parket op grond van art. 126dd Sv bepaald dat gegevens die tijdens het onderzoek Lemont zijn vergaard, kunnen worden gebruikt voor het strafrechtelijk onderzoek Jackson (pagina 77).
Onderzoek Lawrence werd vervolgens gestart op basis van informatie verkregen uit onderzoek Hannibal. Ook hiervoor werd een zogeheten toestemming ex artikel 126dd Sv. gegeven door de officier van justitie.
Uiteindelijk zijn vanuit onderzoek Hannibal relevante bevindingen aan de navolgende onderzoeken verstrekt: Barreda, Cromwell, Geronimo, Guderian, Jackson, Lee en Lawrence. Alle relevante bevinden werden daarbij steeds op basis van art. 126dd Sv. vanuit onderzoek Hannibal aan de desbetreffende onderzoeken verstrekt en bevatte onder andere bevindingen bestaande uit identificaties van PGP gebruikers en/of bevindingen verkregen uit 26Lemont zoals de inhoud van chatberichten.
De verdediging heeft verder nog gewezen op andere onderzoeken waarvan niet is gebleken dat sprake is van een overdracht waarvoor een toestemming ex art. 126dd Sv. is gegeven. Genoemd zijn onder meer de onderzoeken Efeze, Botha, 26Chatham, Plato en Bruno.
De verdediging gaat er naar het oordeel van de rechtbank aan voorbij dat een aantal van deze genoemde onderzoeken geen gegevens bevat als bedoeld in artikel 126dd Sv.
Voor zover het betreft de genoemde informatie uit onderzoek Efeze merkt de rechtbank op er door het onderzoek 26Lemont informatie naar boven is gekomen waaruit blijkt dat één van de deelnemende partijen [alias 5] is. Uit het onderzoek Efeze is gebleken dat een IMEI [nummer] , dat in gebruik is bij [verdachte] tevens in gebruik is bij [alias 5] . Zo is onder meer in het desbetreffende proces-verbaal gebleken dat op [overlijdensdatum] omstreeks 21.41 uur door [alias 5] is aangegeven dat zijn pa vanmiddag is overleden.
Voor zover hier al sprake is van een vormverzuim overweegt de rechtbank, zoals hiervoor ook al aangegeven, dat de wetgever met genoemd artikel heeft beoogd om het gebruik van dergelijke gegevens mogelijk te maken, indien die gegevens kunnen bijdragen aan de opheldering van strafbare feiten. Het artikel beoogt niet de belangen van de verdachte te beschermen. Gelet daarop, en acht geslagen op de relatief geringe ernst van het verzuim voor zover er geen toestemming is gegeven ex artikel 126dd Sv. en de omstandigheid dat niet is gebleken dat de verdachte nadeel daardoor heeft ondervonden, is de rechtbank van oordeel dat er geen rechtsgevolg hoeft te worden verbonden aan dit eventuele vormverzuim. De rechtbank zal daarom volstaan met de constatering dat er een vormverzuim heeft plaatsgevonden, temeer omdat de EncroChatberichten toch al op basis van onderzoek Jackson (waarvoor dus toestemming ex art. 126dd Sv. is gegeven) kunnen worden gebruikt.
Ten slotte overweegt de rechtbank nog dat in enkele gevallen, zo heeft de verdediging gesteld, de toestemming pas achteraf, na overdracht, is gegeven. De opvatting dat het gebruik van bedoelde gegevens in een ander onderzoek slechts mogelijk is indien zulks door de officier van justitie vooraf is bepaald, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad onjuist (HR 13-05-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5705).
Concreet betekent dit dat de rechtbank geen aanleiding ziet om op grond van het vorenstaande de officieren van justitie niet-ontvankelijk te verklaren.
Verzoek tot aanhouding
De verdediging heeft (meer) subsidiair – al dan niet in voorwaardelijke zin – verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden totdat de Hoge Raad de prejudiciële vragen, die zijn gesteld door de rechtbank Noord-Nederland in onderzoek Shifter [4] , heeft beantwoord.
De rechtbank heeft eerder al onder meer ter terechtzitting van 7 november 2022 en 10 januari 2023 beslissingen gegeven op gelijkluidende verzoeken en deze gemotiveerd afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Zij acht zich gelet op de inhoud van het dossier en de thans geldende bestendige jurisprudentie voldoende in staat een oordeel te geven over de gevoerde verweren, zoals uit het bovenstaande blijkt. De rechtbank wijst het verzoek af.
Verzoek voegen stukken 26Lemont
De verdediging stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag van de 126uba-machtiging in het onderzoek 26Lemont blijkt dat die machtiging is gericht op de verdenking richting het bedrijf EncroChat en de NN-gebruikers van de EncroChat-telefoons. Nu wordt vermoed dat verdachte een gebruiker van een dergelijke telefoon is, maakt dit dat onderzoek 26Lemont zich op hem richtte. Hij is dan ook in zijn rechtens te beschermen belangen geschonden. Vormverzuimen in onderzoek 26Lemont zijn vormverzuimen in het onderzoek tegen verdachte. Dat betekent dat in het kader van het verdedigingsbelang verdachte recht heeft op een afschrift van het onderzoek 26Lemont.
De rechtbank is, zoals hierboven overwogen, van oordeel dat 26Lemont een Titel V-onderzoek betreft. Dat volgt ook uit de jurisprudentie, waarbij de rechtbank zich aansluit [5] . In een dergelijk Titel-V onderzoek wordt onderzoek gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen waarop het onderzoek zich richtte zijn niet gelijk te stellen aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” uit Titel V ziet niet op de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een persoon bij een crimineel georganiseerd verband.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChatgegevens van de NN-gebruikers in 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat die NN-gebruikers uiteindelijk kunnen worden geïdentificeerd, wat kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende afzonderlijke onderzoeken. Dit laatste is ook in onderhavige zaak gebeurd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, daarvan kan sprake zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit aanwijzingen voortvloeien dat in onderzoek 26Lemont vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat de noodzaak om stukken uit onderzoek 26Lemont te voegen ontbreekt. Het verzoek wordt afgewezen.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.
4.1.1
Het gebruik van de EncroChatberichten en identificatie gebruikers
Het bewijs bestaat, zo hebben de officieren van justitie ter zitting gesteld, in overwegende mate uit EncroChatberichten waarbij gebruik is gemaakt van Pretty Good Privacy telefoons (hierna: PGP). Ten aanzien van het gebruik van die berichten voor de bewezenverklaring is door het Openbaar Ministerie gesteld dat dit bewijs rechtmatig tot stand is gekomen en voor het bewijs meegenomen mogen worden.
De officieren van justitie zijn van mening dat verdachte [medeverdachte 1] schuil gaat achter het [alias 1] [medeverdachte 5] , verdachte [medeverdachte 3] achter het [alias 2] , verdachte [medeverdachte 2] achter het [alias 3] , verdachte [medeverdachte 4] achter het [alias 4] en [verdachte] tenslotte achter het [alias 5] .
Zij baseren zich daarbij kort samengevat op de diverse processen-verbaal van identificatie, waarin onder meer onderzoeken naar zendmastgegevens zijn betrokken.
4.1.2
Onderzoek Jackson
Onderzoek Jackson ziet, voor zover het [verdachte] betreft, op de invoer van 50, respectievelijk 40 kilogram cocaïne, op de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband tussen hem en de (mede)verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , het medeplegen van het voorhanden hebben van een wapen en munitie en het medeplegen van witwassen.
Met betrekking tot de verweten gedragingen hebben de officieren van justitie zich op het volgende standpunt gesteld.
Zij achten alle aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot de invoer van 40 kg cocaïne (feit 3) wordt in dat verband gewezen op de camerabeelden bij Supermaritime van 6 mei 2020 alsmede op de loggegevens van de toegangspasjes van verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Door deze drie verdachten is de cocaïne van boord gedragen. De Encrochat berichten tussen [medeverdachte 2] met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] bevestigen dit en uit deze berichten volgt ook dat verdachte en [medeverdachte 1] deze zending hebben geregeld, evenals telefoons en gereedschap. Deze berichten dienen dan ook tot bewijs van dit feit, waarbij sprake is van medeplegen.
De bewezenverklaring van de onder feit 2 tenlastegelegde invoer van 50 kilo cocaïne op 8 april 2020, volgt naar de mening van de officieren van justitie uit onder meer de chatberichten die in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 zijn uitgewisseld tussen dezelfde verdachten. Op grond van de chatberichten kan worden vastgesteld dat er sprake is van medeplegen, waarbij verdachte en [medeverdachte 1] de personen zijn die organiserende en uitvoerende werkzaamheden hebben verricht, zoals het regelen van telefoons en gereedschap en de uitvoerders wederom [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn. Ook [medeverdachte 6] heeft in dit geval uitgehaald en heeft dit feit medegepleegd. Nadat de zending was geregeld, er een voorbespreking had plaatsgevonden, het benodigde gereedschap was gegeven en de lading was uitgehaald, zijn er door verdachten afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling en de betaling daarvan.
Ook ten aanzien van het vuurwapenbezit (feit 4) achten de officieren van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit feit heeft gepleegd, in die zin dat hij in de periode van 31 maart 2020 tot en met 15 april 2020 twee Glocks en één Walther P22 voorhanden heeft gehad. Ter onderbouwing hiervan wordt onder meer gewezen op uitgewisselde chatberichten tussen een persoon NN Immetuna en verdachte, evenals op berichten met [medeverdachte 1] . Daarnaast wijzen zij op het feit dat het verdachte is die een foto stuurt naar een contact waarop een persoon is te zien die voor een spiegel staat met een vuurwapen in zijn hand. Deze situatie is gelijk aan het [adres 1] , hetgeen een verblijfplaats betreft van verdachte.
De officieren van justitie requireren ook ten aanzien van feit 5, het witwassen van geld en/of horloges, tot een bewezenverklaring en wijzen daarbij op het volgende.
Op een tweetal adressen, die ter beschikking stonden aan verdachte, is een bedrag van in totaal € 127.660,00 aangetroffen en twee horloges van aanzienlijke waarde. Van verdachte zijn geen inkomsten danwel bezittingen bekend. Hij houdt zich als het ware onzichtbaar voor de Nederlandse Staat. Verder is er in de woning aan het [adres 1] , alwaar persoonlijke spullen van verdachte lagen, een telefoon van verdachte aangetroffen met daarop een tweetal filmpjes. Het totaal aan geld dat op een filmpje is te zien, is waarschijnlijk 1,3 miljoen euro, mogelijk de opbrengst van de invoer van de 50 kilo cocaïne op 8 april 2020 (feit 2). Nu verdachte niets over dit alles verklaart, achten de officieren van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit geld alsmede de horloges heeft witgewassen
4.2
Het standpunt van de verdediging
4.2.1
Formele verweren
Aangevoerd is dat er in deze zaak gegevens zijn verzameld omtrent telefoon of telefoonnummers in gebruik bij verdachte op grond van een vordering van de officieren van justitie. Nu daartoe een daaraan voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris is vereist, die ontbreekt, is er sprake van een vormverzuim. Er wordt onder meer verwezen naar het Prokuratuur-arrest. Voormeld vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting, subsidiair tot vermindering van een eventueel op te leggen straf.
Een ander vormverzuim betreft volgens de verdediging de onrechtmatige doorzoeking van de woning aan het [adres 1] , nu deze doorzoeking zonder toestemming van de bewoner was en er geen machtiging door de rechter-commissaris was afgegeven. Voor de doorzoeking van de [adres 2] geldt dat de machtigingen daartoe van de officieren van justitie en de rechter-commissaris niet zijn toegevoegd aan het dossier. Daarmee is er ook sprake van een vormverzuim. Nu de beide woningen onrechtmatig zijn doorzocht is verdachte geschonden in zijn recht op privacy ex art. 8 EVRM. Voorgaande dient primair te leiden tot bewijsuitsluiting dan wel subsidiair tot strafvermindering.
4.2.2
Materiële verweren
De verdediging bepleit integrale vrijspraak van de ten laste gelegde feiten. De chatberichten in het dossier vormen het enige bewijs, te meer nu er alleen maar chats voorhanden zijn tussen twee personen en geen groepschats. Er is sprake van één bron.
De verdediging voert aan dat op grond van de identificatie, zoals opgenomen in het dossier, niet vaststaat dat verdachte de gebruiker is van het EncroChataccount [alias 5] . Hiervoor ontbreekt enig steunbewijs en de identificatie is niet sluitend. De chatberichten wijzen niet eenduidig naar verdachte, zo zou ook de broer van verdachte gebruiker kunnen zijn, de camerabeelden bieden daarvoor onvoldoende steun en de verklaring van [medeverdachte 1] is niet bruikbaar voor het bewijs.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 wordt door de verdediging aangevoerd dat er geen steunbewijs is dat er daadwerkelijk 40 respectievelijk 50 kilogram cocaïne is ingevoerd, hetgeen moet leiden tot vrijspraak. Daarnaast geldt dat, nu het gewicht niet kan worden bewezen, reeds partiële vrijspraak van dat gedeelte moet volgen. De verdediging wijst verder op het feit dat verdachte op geen enkel moment een feitelijke bijdrage heeft geleverd aan de tenlastegelegde invoeren, zodat van medeplegen geen sprake is. Zijn rol bij de voorbereiding, in de zin van het regelen van telefoons en gereedschap, zou hoogstens te kwalificeren zijn als medeplegen van voorbereidingshandelingen, hetgeen niet is ten laste gelegd. Dit betekent naar de mening van de verdediging dat vrijspraak moet volgen.
Ten aanzien van feit 4, het medeplegen van het vuurwapenbezit en overdragen, is aangevoerd dat, gelet op het feit dat er geen enkel steunbewijs is voor de chatberichten waaruit het plegen van dit feit zou moeten blijken en deze berichten daadwerkelijk uit één bron komen, namelijk [alias 5] , er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het tenlastegelegde overdragen niet kan worden bewezen, dat de pleegperiode niet geheel bewezen kan worden en dat niet is gebleken dat verdachte in de betreffende periode beschikkingsmacht heeft gehad. Dit betekent volgens de verdediging dat voor die bestanddelen partieel dient te worden vrijgesproken.
Door de verdediging wordt ook voor feit 5 vrijspraak bepleit. Er is een gebrek aan technisch bewijs, nu er geen DNA of vingerafdrukken zijn aangetroffen op het geld en/of de horloges. Daarnaast wordt gesteld dat verdachte geen enkele wetenschap had van de aanwezigheid van deze goederen in beide panden. Zo is niet bekend waar het bedrag van € 112.260,00 is aangetroffen en is het andere bedrag gevonden op een plek waar gezamenlijk werd geleefd. Ten aanzien van de horloges geldt dat het de vraag is of de aangetroffen horloges dezelfde zijn als die die zijn opgenomen in de tenlastelegging.
In subsidiaire zin voert de verdediging aan dat met betrekking tot de geldbedragen de kwalificatie-uitsluitingsgrond geldt en wijst er verder op dat eenvoudig witwassen niet ten laste is gelegd.
Ten aanzien van feit 1, de deelname aan het criminele samenwerkingsverband, wijst de verdediging primair op de eerder bepleite vrijspraak voor de feiten 2 en 3 en dat daarom ook vrijspraak dient te volgen voor dit feit. Subsidiair betoogt de verdediging dat niet is voldaan aan het voor een criminele organisatie vereiste van een duurzame samenwerking. Verder voert de verdediging aan als voorgaande niet wordt gevolgd, dat hoogstens kan worden vastgesteld dat verdachte een ondersteunende rol heeft gehad in een crimineel samenwerkingsverband. Dit zou een rol moeten spelen in strafmatigende zin.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en/of strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de nickname [alias 5] , verdachte [medeverdachte 2] van de nickname [alias 3], verdachte [medeverdachte 3] van de nickname [alias 2], verdachte [medeverdachte 1] van de nickname [alias 1] [medeverdachte 5] en verdachte [medeverdachte 4] ten slotte van de nickname [alias 4].
Het feit dat [alias 5] wordt geïdentificeerd als verdachte is onder meer gebaseerd op de inhoud van EncroChat berichten, die worden ondersteund door andere gegevens en observaties. In dat verband wijst de rechtbank onder meer op het feit dat de vader van verdachte is overleden op [overlijdensdatum] te [plaats 1] en dat hij op [datum 1] in [plaats 2] is begraven. In een bericht geeft [alias 5] aan dat zijn vader is overleden op [overlijdensdatum] en dat hij nog naar [plaats 1] is gebracht en hij hem heeft begraven op [datum 2] in [plaats 2]. Daarnaast wordt acht geslagen op een chatgesprek van 15 mei 2020 waarin [alias 5] aangeeft aan medeverdachte [alias 1]. [medeverdachte 5] dat hij net op het politiebureau is geweest om nog een boete van 385,-- te betalen. Uit informatie van het CJIB bleek dat [verdachte] op 15 mei 2020 een boete van 385,-- had betaald op het politiebureau in Middelburg.
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Overige formele verweren
Prokuratuurarrest
Aangevoerd is dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris ontbreekt hetgeen een vormverzuim oplevert. Ter onderbouwing daarvan is gesteld dat gegevens zijn verzameld omtrent de telefoon of telefoonnummers in gebruik bij [verdachte] hetgeen is gebeurd op basis van een vordering door de officier van justitie blijkens het BOB-dossier Lawrence. Niet nader gespecificeerd is welke telefoonnummers aan verdachte toe te schrijven zijn.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in het BOB-dossier Lawrence diverse vorderingen en bevelen ex artikel 126n Sv. en art. 126na Sv. zitten. De rechtbank heeft daarbij tevens vastgesteld dat een aantal vorderingen niet zien op telefoonnummers die bij verdachte in gebruik zijn. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet geschaad is in zijn rechten daar waar het gaat om telefoonnummers of historische gegevens van anderen. De overige vorderingen 126n Sv. zien op (historische) gegevens van telefoon-en Imeinummers waarvoor het Openbaar Ministerie machtigingen van de rechter-commissaris had gekregen om de communicatie hiermee op te nemen. Het opnemen en het opvragen van de (historische) gegevens vond plaats ter opsporing en aanhouding van verdachte.
Daar waar de vorderingen wel zien op telefoonnummers of historische gegevens van verdachte, zijn de gegevens weliswaar opgevraagd in overeenstemming met de wettelijke regeling maar is daarbij - achteraf bezien en gelet op het prokuratuurarrest - in strijd gehandeld met het Unierecht. De onrechtmatige toegang tot deze historische verkeers- en locatiegegevens moet worden beschouwd als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim levert een schending op van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het is bestendige jurisprudentie dat een dergelijke schending niet zonder meer maakt dat er ook sprake is van een inbreuk op de in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dat het aannemelijk is dat de rechter-commissaris, indien aan de rechter-commissaris was verzocht deze vorderingen vooraf te toetsen, deze zou hebben toegewezen. De rechter-commissaris heeft in de onderhavige zaak immers ook toestemming gegeven voor verdergaande opsporingsmiddelen, zoals het opnemen van communicatie gevoerd met de betreffende nummers. Het eventuele nadeel van de schending, veroorzaakt door het vormverzuim, is dus beperkt. Daarnaast kan niet worden gezegd dat op grond van de verstrekte historische verkeersgegevens een min of meer compleet beeld van het privéleven van de verdachte is verkregen. Door de verdediging is verder ook niet aangevoerd welke persoonlijke informatie kon worden achterhaald die de ernst aangeeft van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte.
Dit brengt met zich dat de rechtbank zal volstaan met de constatering dat er sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
Doorzoekingen [adres 1] en [adres 2]
Ingevolge het bepaalde in art. 97 Sv. bij ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming een woning zonder toestemming van de bewoner doorzoeking. Voor een dergelijke doorzoeking behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Als ook het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier van justitie. De machtiging door de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet onrechtmatig is binnengetreden in de woning aan het Weegbreepad 76 in Goes. Dat geen (mondelinge) machtiging door de rechter-commissaris is gegeven, berust op een onvolledige lezing van het dossier. Op 1 juli 2020 is een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming opgemaakt (pagina 4137). Hierin is gerelateerd dat op 1 juli 2020 om 4.56 uur door de hulpofficier van justitie voor een doorzoeking ter inbeslagneming is binnengetreden in de woning aan het Weegbreepad 76 in Goes. De doorzoeking werd door de rechter-commissaris telefonisch geopend op woensdag, 1 juli 2020 om 5.08 uur en gesloten op dezelfde dag om 11.32 uur. Hiermee is de machtiging van de rechter-commissaris een gegeven en mochten verbalisanten binnentreden. Van een onrechtmatig binnentreden is dan ook geen sprake.
Voor zover het betreft de doorzoeking aan de [adres 2] 1297 (in het dossier wordt ten onrechte regelmatig melding gemaakt van de [adres 2]) is op 12 november 2020 een proces-verbaal van binnentreding in woning opgemaakt. Hierin is gerelateerd dat op 11 november 2020 is binnengetreden ter doorzoeking ter inbeslagneming krachtens een mondeling bevel van de officier van justitie en krachtens een machtiging van de rechter-commissaris bij de rechtbank Overijssel.
Uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van doorzoeking (pagina 14) blijkt dat de doorzoeking door de rechter-commissaris telefonisch werd geopend op 11 november 2020.
De rechtbank heeft in het dossier geen schriftelijke machtigingen aangetroffen van de desbetreffende rechter-commissaris. Het achterwege blijven van het achteraf opmaken van een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris is een verzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Volgens vaste rechtspraak behoeven daar echter geen rechtsgevolgen aan verbonden te worden (ECLI:NL:HR:2012:BT6962). De rechtbank houdt het daarom bij de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim.
4.3.2.4
Onderzoek Jackson
4.3.2.4
De invoer van 50 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 7 april 2020 heeft de [schip 1] aangelegd bij [bedrijf] waarna dit schip op 8 april 2020 naar de kade bij Supermaritime is gevaren. Blijkens de werklijsten van Supermaritime Nederland waren op die dag verdachten [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] ingedeeld voor de [schip 1]. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] stonden daarbij ‘PL WAL’ (ploeg wal) en [medeverdachte 4] was ingedeeld voor ‘VT WAL’ (vorkheftruck wal). Verdachte [medeverdachte 6] was die dag ingedeeld als ‘VT BIBO’ (vorkheftruck binnenboord).
Met betrekking tot de partij van 50 kilogram cocaïne heeft een eerste chatcontact plaatsgevonden op 31 maart 2020. Op die datum bericht [verdachte] aan [medeverdachte 2] dat ‘onze boot met 50 stuks erop op 7 april komt’. Kort vóór aankomst van de boot vonden ook chatgesprekken plaats tussen de verdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] met betrekking tot deze boot, over onder meer de aankomst van de boot en of zij het gereedschap en de telefoon al hebben. Het is vervolgens [medeverdachte 1] geweest die een dag voor aankomst van de boot aan [verdachte] heeft gevraagd of hij nog spullen moest halen. Er bleken nog telefoons en gereedschap nodig te zijn die door [medeverdachte 1] gehaald werden. Wat voor gereedschap nodig was had de onbekend gebleven gebruiker van de [nickname 1] doorgegeven aan [verdachte]. Op dezelfde dag heeft [verdachte] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat ze alle spullen al voorbereid hadden, hetgeen [medeverdachte 3] op 7 april 2020 ook weer aan [medeverdachte 4] heeft laten weten. Blijkens chatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] is er een dag eerder een bijeenkomst geweest, waarbij [verdachte], [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aanwezig zijn geweest. Hierbij zou alles worden besproken en gereedschap aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] worden gegeven. Uit de chats kan voorts worden afgeleid dat de partij cocaïne voorzien was van een GPS-signaal. Op 7 en 8 april 2020 vinden er chats plaats tussen enerzijds [verdachte] en [nickname 1] en anderzijds [verdachte] en [medeverdachte 5] . [medeverdachte 5] informeert bij [verdachte] of er al iets te zien is met de GPS. [verdachte] antwoordt hem dat het ruim geïsoleerd is en je pas signaal hebt als de wand open gaat. [medeverdachte 5] is daardoor kennelijk gerustgesteld. Dat het ook daadwerkelijk om 50 kilogram gaat, volgt uit een bericht van “[nickname 1]” aan [verdachte]. Aangegeven is dat de uithaalgroep meegedeeld kan worden dat het om 25 pakketten van 2 kilo gaat, 50 stuks maar verpakt per 2 kilo en de tassen zijn er al bij gestopt.
Intussen werd tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] gecommuniceerd wie welke dienst had. Allen stonden ploeg wal, alleen [medeverdachte 6] stond “vt bibo”, hij kon als noodgeval worden gebruikt.
Ook werden telefoonnummers uitgewisseld tussen [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Op 8 april 2020 is vervolgens door [verdachte] tegen [medeverdachte 1] gezegd dat de [schip 1] onderweg was naar super, de rechtbank begrijpt: Supermaritime. Op de dag van aankomst bij Supermaritime is er gecommuniceerd of de GPS nog steeds oke is en dat er pas weer signaal is als de ruimen opengaan.
Kort daarna, op 9 april 2020, heeft [verdachte] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat [voornaam 1] om 21 uur bij hem ‘pap’ zou komen halen. Uit de bewijsmiddelen zoals hierna opgenomen blijkt dat met [voornaam 1] [medeverdachte 2] wordt bedoeld. Hoe de verdeling van betaling exact is gegaan volgt uit een contact tussen [medeverdachte 3] en [verdachte] op 9 april 2020 om 15.17 uur. Uit een chatbericht van 9 april 2020 van [medeverdachte 3] aan [verdachte] blijkt dat de betaling aan hem, [medeverdachte 3] , en [voornaam 1] ( [medeverdachte 2] ) ‘58.535’ zou moeten zijn en dat Tatta, straattaal voor Nederlander, ‘33.125’ zou moeten krijgen. De exacte berekening is gemaakt door [verdachte].
Ongeveer een week later gaf [verdachte] ook aan dat ze binnen 24 uur weg waren, in één keer voor 26, waarbij het ging om de blokken waarover [medeverdachte 2] in de chat aangeeft dat zij die hebben gepakt.
De rechtbank stelt op grond van de voorhanden zijnde chatberichten vast dat de verdachten in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 veelvuldig contact met elkaar hebben gehad via encrypted telefoons over het uithalen van een partij van 50 kilogram cocaïne uit de [schip 1]. Deze zat verstopt in de wand van het schip. Daarbij hebben de [verdachte] en [medeverdachte 1] een faciliterende rol gehad en de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] een uitvoerende rol. Het zijn deze vier verdachten die ervoor gezorgd hebben dat de partij van boord is gehaald. [medeverdachte 1] heeft daarbij voor de telefoons en het gereedschap gezorgd en [verdachte] is onder meer verantwoordelijk geweest voor de eerste communicatie met betrekking tot deze partij en voor de uitbetaling van de zogenoemde uithalers.
Met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte [medeverdachte 6] bij de onderhavige partij cocaïne wijst de rechtbank in het bijzonder nog op chatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] welke op 29 april 2020 hebben plaatsgehad. Daarbij wordt gesproken over het uithalen van ‘die 6’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op het uithalen van 6 kilogram cocaïne in de periode van 27 tot en met 29 april 2020 (onderzoek Barreda). Uit de chatberichten volgt dat zij niet blij waren met de omstandigheid dat [medeverdachte 6] ook werkzaam was voor de groep van [medeverdachte 7]. In de chatgesprekken is daarbij onder meer aangegeven “Bro, die tatta moet je zeggen dat hij niet met die andere mag werken”, “Hij heb laatst voor de 1e x voor ons gepakt” en “die tatta komt strx bijmij op gesprek K ga em bedrijge met gannoe”. Ook [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] spreken erover dat [medeverdachte 6] is aangepakt voor die 6 stuks en dat ze het voortaan met z’n drieën doen. [medeverdachte 6] is altijd plan B. Gelet op deze berichten acht de rechtbank vaststaan dat [medeverdachte 6] de 50 kilo mee heeft uitgehaald en dat hij wordt bedoeld met Tatta die daarvoor € 33.125,- betaald zou krijgen.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank geen twijfel dat sprake is geweest van cocaïne, ook al is ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen.
Daarbij wijst de rechtbank in dit kader in het bijzonder op de bewoordingen die in de diverse chatgesprekken zijn gebruikt. Onder meer is in de chats gesproken over ‘blokken’. Daarnaast is in verband met de hierna te bespreken partij van 40 kilo cocaïne in chats besproken dat er stalen knikkers in de blokken zaten waarop wordt gesproken over verrekenen en terugdeclareren. [medeverdachte 5] maakt daarbij de opmerking: ‘die knikker, die kun je niet opsnuiven, dat is geen coke’. Het dossier bevat ook diverse afbeeldingen van blokken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne ook daadwerkelijk wordt verpakt in blokken zoals die ook op de afbeeldingen voorkomen. Verder wijst het bedrag dat blijkens berichten is betaald voor de blokken eveneens op het feit dat het om cocaïne ging.
Door één van de raadslieden is in dit kader nog gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1300 (het zogeheten Kokosnoten-arrest). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft dit verweer geen doel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten slotte van oordeel dat sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de bewijsmiddelen als hierna opgenomen is de rechtbank van oordeel dat ieders rol in de keten duidelijk en voldoende is voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen wordt het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van EncroChat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.4.2
De invoer van 40 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 04 mei 2020 werd via het Team Criminele Inlichtingen informatie ontvangen dat aan boord van het schip [schip 2] vermoedelijk een grote hoeveelheid cocaïne verstopt zou zijn. De cocaïne zou verborgen zijn in containers tussen een lading bananen.
Bij onderzoek is vervolgens gebleken dat genoemd schip op 4 en 5 mei 2020 is gelost bij [bedrijf] in Vlissingen. Tijdens het lossen was de douane voor controle aanwezig. Een partij cocaïne werd niet aangetroffen. Omdat het vermoeden bestond dat de cocaïne nog in het schip verborgen zat, zijn camerabeelden en loggegevens van Supermaritime, waar het schip daarna naartoe is gegaan, geanalyseerd. Uit die gegevens is gebleken dat op 6 mei 2020 de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] gedurende dezelfde tijden dienst hadden. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] waren ingedeeld PLWAL (ploeg wal) en [medeverdachte 4] PLBIBO (ploeg binnenboord)
Op de camerabeelden zijn deze drie verdachten ook te zien.
Die dag zijn zij met zwarte tassen het terrein opgegaan. Ook zijn zij aan boord van het schip geweest, [medeverdachte 4] tussen 15:30 uur en 21:58 uur en de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] tijdens de schaftpauze tussen 17.55 uur en 18.09. uur. Bij het verlaten van het schip en het terrein van Supermaritime na hun dienst, hadden zij alle drie een grote zwarte tas bij zich.
Ook ten aanzien van deze partij is er veelvuldig EncroChatverkeer geweest tussen de verdachten onderling.
Een eerste contact hierover wordt gelegd tussen [verdachte] en een gebruiker van de [nickname 2] op 29 maart 2020. [verdachte] gaf daarbij aan dat op 14 april in [schip 2] zou aankomen en als op die boot de spullen er niet op zouden zitten, dan zouden ze hem moeten betalen, want dan duurde het te lang. Daarbij gaf [verdachte] aan dat de [schip 2] op 5 mei ‘hier bij ons’ zou aankomen en dan naar Supermaritime zou gaan, wat ‘ons’ bedrijf is. Gevraagd werd dan nog of er 20 bijgezet konden worden en of er een gps in de blokken gezet kon worden. Ook door de latere uithalers, de verdachten [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , werd gechat over deze partij; ze gaan 40 op de [schip 2] zetten, de 40 zit er trouwens op, 40 zit erop, de 24 kon er niet bij gezet worden en dat ze het met zn 3e doen, 2 tassen van 13 en 1 van 14. [medeverdachte 4] kreeg daarbij de opdracht dat hij ervoor moest zorgen dat hij ‘bootsman’ zou staan. [medeverdachte 4] heeft vervolgens ook gevraagd of hij op ‘dek’ mocht staan, hetgeen bevestigd is door het bedrijf waarbij hij in dienst was. Na werktijd is er al snel gechat tussen deze verdachten over hoe snel en goed het was gegaan, wat ermee verdiend was en de verdeling daarvan.
Dat de uithalers uiteindelijk zijn betaald, volgt ook uit de chatberichten zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht waarbij gesproken wordt over ’35.333 euro de man’.
Ook ten aanzien van deze partij zijn door de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] afspraken gemaakt wie voor gereedschappen en telefoons zou zorgdragen. Uiteindelijk is het [medeverdachte 1] die voor telefoons heeft gezorgd en [verdachte] voor de benodigde gereedschappen.
Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat sprake is geweest van een hoeveelheid van 40 kilogram. Dat blijkt met zoveel woorden uit de voorhanden zijnde chatberichten.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank evenmin twijfel dat ook hier sprake is geweest van cocaïne, ook al is ook ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hierover ten aanzien van de partij van 50 kilogram is overwogen.
Ook ten aanzien van dit feit is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het veronderstelde samenwerkingsverband geenszins is gebaseerd op aannames van de politie. Het samenwerkingsverband is gebaseerd op objectief bewijs zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht. Het zijn de [verdachte] en [medeverdachte 1] geweest die de zending, de gereedschappen en telefoons hebben geregeld en in ieder geval een deel van de partij hebben verkocht en het zijn de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geweest die de cocaïne van boord hebben gehaald en waarvoor ze zijn betaald door eerstgenoemde Hiermee is de nauwe en bewuste samenwerking een gegeven.
Ook ten aanzien van dit feit geldt dat, gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen, het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, wordt verworpen.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 kilogram cocaïne.
4.3.2.4.3
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 en 50 kilogram cocaïne in Nederland. Met betrekking tot deze twee feiten hebben de verdachten ieder een eigen rol gehad, zoals blijkt uit de hiervoor al aangehaalde bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen met betrekking tot die twee feiten.
Verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben een initiërende en sturende rol gehad bij de organisatie van de transporten. Dat hun rol hoogstwaarschijnlijk niet beperkt is gebleven tot de beide hierboven besproken partijen cocaïne kan ook worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. In dit kader wijst de rechtbank onder meer op chatgesprekken die zij gevoerd hebben op 4 april 2020. Daarbij is gesproken over het “zetten” in Dubai. [medeverdachte 1] gaf daarbij aan dat hij daarbij weinig kon betekenen, omdat het de mensen van [verdachte] waren, waarop [verdachte] aangaf dat dat alleen maar beter was voor [medeverdachte 1] omdat hij gewoon zou meedelen in de winst en er niets voor hoefde te doen. Een dag later hebben zij het erover gehad dat ze voor Peru twee man hadden en over het opzetten van een lijn vanuit Peru.
Ook zijn het [verdachte] en [medeverdachte 1] die zich bezig hielden met de verkoop van de blokken. Dit volgt onder meer uit chatgesprekken die op 12 mei 2020 zijn gevoerd.
Daarnaast hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] ook contacten met mensen buiten de eigen organisatie waarbij gesproken wordt over transporten.
Uit het geheel van chatberichten volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in de organisatie de regelaars van zendingen zijn waarbij zij er voor zorgen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] worden ingezet voor het uithalen van de drugs en dat zij daar vervolgens ook voor betaald zijn.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134).
Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt ook dat sprake is geweest van een duidelijke rolverdeling. Het zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] geweest die de zendingen hebben geregeld, voor de benodigde spullen en betalingen hebben gezorgd, in ieder geval één partij hebben verkocht en contacten onderhielden met mensen buiten de eigen organisatie en het zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] geweest die zich bezig hielden met het uithalen van de cocaïne vanaf de schepen en daarvoor betaald hebben gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de structuur van de organisatie een gegeven is.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Zeer regelmatig en gedurende een zekere tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via PGP-telefoons over de criminele activiteiten.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet.
4.3.2.4.4
Het bezit van vuurwapens
Op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] de tenlastegelegde vuurwapens, twee Glocks en een Walther P22 voorhanden heeft gehad. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder op de chatberichten tussen verdachte en de gebruiker van de [nickname 3]. Daarbij heeft verdachte op 27 maart 2020 aangegeven dat hij ‘10 k’ voor die 2 Glocks zou geven. Nog dezelfde dag berichtte verdachte aan [medeverdachte 1] dat die Glocks ‘mirgen’ zouden binnenkomen en dat hij ze betaald had. Ruim een week later, op 5 april 2020 werd tussen [nickname 3] en [verdachte] een gesprek gevoerd over een Walter P22 in koffer met demper, waarvoor een bedrag van ‘4300’ gevraagd werd. Verdachte gaf daarbij aan dat hij die koffer wilde hebben waarop [nickname 3] aangaf dat hij het ook naar hem toe kon brengen. Daags erna stuurde [verdachte] naar [medeverdachte 1] een bericht met de mededeling (en voorzien van een foto van een wapen) dat hij er een nieuw wapen bij had.
Ook wijst de rechtbank nog op een gesprek tussen verdachte en [medeverdachte 2] op 13 april 2020 waarbij verdachte aangaf dat hij wel wat wapens voor hem had gevonden en dat de Glock de goedkoopste was, ‘4250’. Daar had hij, verdachte, er drie van gehaald.
Ten slotte wijst de rechtbank nog op de foto die door verdachte is gestuurd welke foto, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen, genomen is in de woning aan het [adres 1] , zijnde de woning waar [verdachte] verbleef.
Anders dan de verdediging meent heeft verdachte, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de beschikkingsmacht gehad over de tenlastegelegde wapens. Gelet op de inhoud van de chats, de verkoopprijzen die worden genoemd, en hetgeen is gerelateerd over het vuurwapen in de koffer aan de hand van foto’s is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ‘echte’ vuurwapens.
Ten aanzien van het medeplegen van het voorhanden hebben en overdragen van de vuurwapens is aangevoerd dat, gelet op het feit dat er geen enkel steunbewijs is voor de chatberichten waaruit het plegen van dit feit zou moeten blijken en deze berichten uit één bron komen, namelijk [alias 5] , er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het tenlastegelegde overdragen niet kan worden bewezen, dat de pleegperiode niet geheel bewezen kan worden en dat niet is gebleken dat verdachte in de betreffende periode beschikkingsmacht heeft gehad. Dit betekent volgens de verdediging dat voor die bestanddelen partieel dient te worden vrijgesproken.
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdediging niet gevolgd kan worden in het betoog dat sprake is van één bron. [verdachte] heeft immers met meerdere personen contact over de wapens. Ook de overige verweren kunnen niet slagen, gelet op de bewijsmiddelen en bovenstaande overwegingen. Dat verdachte dit feit samen met een ander heeft gepleegd is evenwel onvoldoende komen vast te staan. In zoverre zal hij worden vrijgesproken. Verdachte wordt eveneens vrijgesproken van het overdragen van wapens.
4.3.2.4.5
Het witwassen van geld en horloges
[verdachte] wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op het [adres 1] contante geldbedragen van in totaal € 112.260,00 en twee waardevolle horloges zijn aangetroffen. Het geld was per coupure gebundeld met elastiekjes. Deze bundels lagen op diverse plaatsen in de woning. Op de foto’s zijn coupures van € 50,- en € 200,- te zien. De horloges werden aangetroffen in een lege doos in de meterkast. In de woning aan de [adres 2] werd een bedrag van in totaal Є 15.400,00 aangetroffen. Twee stapels van biljetten van € 50,- elk met een elastiekje werden aangetroffen in het washok op de droger. Het betrof in totaal € 15.000,-. Daarnaast zijn acht biljetten van € 50,00 aangetroffen in een keukenla.
Met betrekking tot hetgeen is aangetroffen in de woning aan het [adres 1], stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen vast dat dit de verblijfplaats is geweest van [verdachte] . In het bijzonder wijst de rechtbank hierbij op de verklaring van de [getuige], die verklaard heeft dat hij het appartement deelde met verdachte, maar dat hijzelf eigenlijk geen ruimte gebruikte. Nadrukkelijk is ook verklaard dat de goederen in de woning niet van hem, [getuige], waren. In dit kader wijst de rechtbank ook nog op een chatbericht van 9 april 2020 tussen verdachte en [medeverdachte 2] waarbij verdachte tegen laatstgenoemde zegt dat hij moet aanbellen bij [huisnummer], hij doet dan de deur open. Het paspoort en de Marokkaanse identiteitskaart van verdachte lagen ook in deze woning.
De rechtbank is uit het dossier niet gebleken dat ook anderen gebruik hebben gemaakt van het appartement aan het [adres 1]. Verdachte heeft hierover zelf ook geen verklaring afgelegd. De rechtbank houdt het er daarom op dat het verdachte is geweest die gebruik heeft gemaakt van dat appartement. Verdachte is hiermee dan ook verantwoordelijk voor de goederen die in die woning zijn aangetroffen, in de zin dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan en er beschikkingsmacht over heeft gehad.
Ditzelfde geldt voor het bedrag dat is aangetroffen in de woning aan de [adres 2]. Verdachte is in die woning aangehouden en uit chatberichten die verdachte heeft gevoerd op 30 september 2020 met ene [voornaam 2] blijkt dat verdachte ook de beschikking heeft gehad over geldbedragen. Ook ten aanzien van dit adres geldt dat de rechtbank niet gebleken is dat anderen van dit adres gebruik hebben gemaakt. Verdachte heeft ook hierover geen verklaring afgelegd.
De vraag ligt ter beoordeling voor of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
Voor een veroordeling van witwassen als omschreven in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Als op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het Openbaar Ministerie moet daarvoor dan bewijs aandragen. Vastgesteld zal dan moeten worden of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is (stap 1).
Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen (stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen (stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
De rechtbank stelt vast dat er voor de tenlastegelegde geldbedragen geen direct bewijs aanwezig is voor een concreet brondelict.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] in de tenlastegelegde periode geen legale inkomsten heeft gehad. Niet gebleken is dat verdachte een bedrijf op zijn naam had staan of eigendommen op zijn naam had staan. Sinds 2017 zijn er bij de belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend van verdachte en vanaf
16 oktober 2018 tot 8 juni 2020 was verdachte niet als ingezetene ingeschreven in Nederland.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, alsmede de wijze waarop de geldbedragen waren gebundeld en de hoogte van de aangetroffen contante geldbedragen, bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen.
Verklaring verdachte en onderzoek Openbaar Ministerie
Zoals hiervoor al aangegeven mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap 3). De rechtbank stelt vast dat verdachte deze verklaring niet heeft gegeven. Consequent heeft verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Ook ter zitting heeft verdachte geen verklaring gegeven.
Een onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de herkomst van het geld heeft dan ook niet kunnen plaatsvinden.
Verder is uit financieel onderzoek niet gebleken dat verdachte op legale wijze de beschikking heeft gekregen over deze grote hoeveelheid contanten. Aangezien verdachte hier zelf ook geen concrete en verifieerbare verklaring voor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Van medeplegen is de rechtbank niet gebleken zodat verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.
Dat van verdachte, zoals gesteld door de verdediging geen DNA of vingerafdrukken zijn aangetroffen op het geld en/of de horloges doet daar niet aan af. Evenmin bestaat twijfel of de aangetroffen horloges dezelfde zijn als die zijn opgenomen in de tenlastelegging.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft hetgeen subsidiair is aangevoerd, geen bespreking meer.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 te Goes en/of Vlissingen en/of Oost-Souburg en/of ’s-Heer Hendrikskinderen en/of Middelburg en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal personen (waartoe behoorden onder andere medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en/of een of meerdere tot nu toe onbekend gebleven personen), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of artikel 11a Opiumwet;
2.
in de periode van 6 april 2020 tot en met 8 april 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 50 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
in de periode van 4 mei 2020 tot en met 6 mei 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 40 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
in de periode van 27 maart 2020 tot en met 1 juli 2020 te Goes en/of elders in Nederland, wapens van categorie II en/of III, te weten
- pistolen (merk Glock en merk Walther P22) voorhanden heeft gehad;
5.
in de periode van 1 juli 2020 tot en met 11 november 2020 te Goes en/of Amsterdam, zich telkens schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft hij, verdachte, telkens een voorwerp, te weten
- contante geldbedragen van in totaal € 112.260,= (zijnde het totaal van aangetroffen geldbedragen op 1 juli 2020 in een woning aan het [adres 1]) en
- een horloge Audemars Piquet Royal Oak (aangetroffen op 1 juli 2020 in een woning aan het [adres 1], getaxeerde waarde € 11.000,=) en
- een horloge Rolex Seadweller (aangetroffen op 1 juli 2020 in een woning aan het [adres 1], getaxeerde waarde € 6.500,=) en
- contante geldbedragen van in totaal € 15.400,= (zijnde het totaal van aangetroffen geldbedragen op 11 november 2020 in een woning aan de [adres 2]),
voorhanden gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig (eigen) misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 8 jaar en 6 maanden en daarnaast een geldboete van € 50.000,00, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Namens verdachte is verzocht, voor het geval de rechtbank tot een strafoplegging mocht komen, rekening te houden met de omstandigheid dat niet vaststaat wat de hoeveelheid ingevoerde verdovende middelen daadwerkelijk is geweest en dat verdachte niet feitelijk betrokken is geweest bij de concrete invoer zelf, maar eerder handelingen in de zijlijn heeft verricht. Zijn rol is daarom ook niet het meest omvangrijk geweest.
Verder is aangevoerd dat verdachte weliswaar eerder met het strafrecht in aanraking is gekomen, maar hij heeft geen soortgelijke recidive in de afgelopen 5 jaar.
Verdachte heeft een vaste relatie en na zijn detentie kan hij bij zijn partner gaan wonen. Ook kan hij dan aan de slag bij een uitzendorganisatie.
Het voorarrest heeft zware consequenties gehad voor verdachte.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de eis van het Openbaar Ministerie buitensporig hoog is en dat er gedifferentieerd moet worden in de strafmaat tussen medeverdachten naar mate van daadwerkelijke betrokkenheid bij de invoer van hoeveelheden. Bij verdachte is dan sprake van een relatief kleine hoeveelheid.
Ten slotte is verzocht om rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Binnen een crimineel samenwerkingsverband heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 50 kilogram en 40 kilogram cocaïne. Daarnaast heeft hij vuurwapens voorhanden gehad en heeft hij zich schuldig gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen en dure horloges.
De criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakte, hield zich bezig met de invoer van cocaïne. De cocaïne werd vanuit Zuid-Amerika in schepen met bananen vervoerd naar Nederland, waarna de cocaïne in de haven van Vlissingen uit de schepen werd gehaald. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die niet worden geaccepteerd door de maatschappij.
Cocaïne is bovendien een stof die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Verder brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in en invoer van harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen kennelijk niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Drugsgerelateerde feiten gaan vaak gepaard met vuurwapenfeiten. Verdachte is hierop geen uitzondering gebleken. Hij heeft meerdere vuurwapens voorhanden gehad. Hieruit blijkt ook de sfeer waarin verdachte handelde. Verdachte berichtte medeverdachten dat hij aan vuurwapens kon komen. De rechtbank tilt daarom zwaar aan het vuurwapenbezit.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen van grote geldbedragen en dure horloges. Ook dit wordt verdachte zwaar aangerekend. Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daarbij de (criminele) herkomst van gelden worden verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch stelsel ernstig schade toegebracht.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank niet alleen rekening met de hoeveelheid van de gepleegde feiten, de hoeveelheid van de cocaïne die is ingevoerd, maar ook met de rol van verdachte in het geheel en de periode waarin hij heeft deelgenomen aan de criminele drugsorganisatie. Binnen de organisatie heeft verdachte duidelijk een leidende en aansturende rol gehad. Dit volgt onder meer uit de EncroChatberichten. Hieruit blijkt onder meer dat verdachte actief betrokken is geweest bij de transporten en het doorzetten daarvan binnen zijn organisatie zodat cocaïne van boord gehaald kon worden. Verdachte regelde daarbij onder meer ook gereedschap en mobiele telefoons.
Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 25 januari 2021, zijnde de datum waarop verdachte voor de eerste maal is verhoord door de politie. De behandeling van deze zaak zal niet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met ongeveer drie maanden overschreden. Hiermee zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Zij acht deze straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen, te weten een geldbedrag en horloges, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat feit 5 is begaan met betrekking tot deze voorwerpen/geldbedragen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33a, 33b, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde, vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a van de Opiumwet;
feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 4:handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
feit 5:witwassen, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 8 jaar;
Beslag
- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
  • een geldbedrag van in totaal € 127.600,00 (beslagnummers: G_607923, G_607924, G_607925, G_607926, G_607933, G_607934, G_607935, G_607936, G_607937, G_607938, G_607961, G_631698 en G_631704;
  • een horloge, G_607930 Audemars Piquet;
  • een sieradendoos G_607959, doos horloge Audemars Piquet, Royal Oak, [serienummer];
  • een horloge G_607951 Horloge Rolex Seadweller;
  • een sieradendoos, G_607941 hoort bij Rolex G_607951.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.

Voetnoten

2.Zie onder meer ECLI:NL:RBZWB:2022:3109
3.HR 5 oktober 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5629 r.o. 4.4.2.
5.ECLI:NL:GHARL:2022:9878 en ECLI:NLGHDHA:2023:6