ECLI:NL:HR:2012:BT6962

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00011
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging rechter-commissaris tot doorzoeking woning en de gevolgen van het ontbreken van een schriftelijke machtiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1977 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor het bezit van verdovende middelen. Het Hof had vastgesteld dat de rechter-commissaris de hulpofficier van justitie mondeling had gemachtigd om de woning van de verdachte te doorzoeken op basis van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte had in cassatie aangevoerd dat het ontbreken van een schriftelijke machtiging een verzuim was dat rechtsgevolgen met zich diende te brengen, maar het Hof oordeelde dat dit verzuim geen rechtsgevolgen behoefde te hebben.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het verzuim van het opmaken van een schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris niet onbegrijpelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat er voldoende redenen waren voor de doorzoeking van de woning, gezien het aantreffen van verdovende middelen in het voertuig van de verdachte. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak echter wel voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd tot zeven maanden en twee weken, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden.

De uitspraak benadrukt het belang van de schriftelijke machtiging in het strafproces, maar erkent ook dat in bepaalde omstandigheden het ontbreken daarvan niet altijd leidt tot bewijsuitsluiting. De zaak illustreert de afweging die gemaakt moet worden tussen de noodzaak van doorzoekingen en de waarborgen van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

14 februari 2012
Strafkamer
nr. S 10/00011
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2009, nummer 22/004800-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt, blijkens de toelichting, dat het oordeel van het Hof dat aan het verzuim dat een schriftelijke machtiging door de Rechter-Commissaris ontbreekt geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 11 september 2006 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- ongeveer 510 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en
- ongeveer 37,47 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde heroïne en cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet."
3.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak met betrekking tot de "rechtmatigheid van het verkregen bewijs" het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat het bewijs, voor zover bestaande uit het aantreffen van de heroïne en cocaïne bij de doorzoeking van de auto en de woning van verdachte, onrechtmatig is verkregen. De aanhouding op grond van de Wegenverkeerswet geeft geen bevoegdheid tot de doorzoeking van het dashboardkastje. Nu er geen rechtsgrond aanwezig was om het dashboardkastje te doorzoeken is de daarop gevolgde doorzoeking van de woning ook onrechtmatig. Dit dient volgens de raadsvrouw tot bewijsuitsluiting en vrijspraak te leiden.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan. Op 11 september 2006 te 15.20 uur werd de verbalisant [verbalisant 1], in uniform gekleed, rijdende in een personenauto op de Groene Kruisweg te Rotterdam met hoge snelheid ingehaald door een personenauto met daarin, naar later bleek, verdachte als bestuurder. Verdachte vertoonde gevaarlijk rijgedrag door andere auto's rechts en links in te halen. Bovendien was zijn auto beschadigd en sleepte zijn achterbumper over de rijbaan. Aangezien dit voor de overige weggebruikers een zeer gevaarlijke situatie opleverde is verbalisant [verbalisant 1] achter verdachte aangereden teneinde hem te laten stoppen. Hij kreeg de indruk dat de verdachte zich aan staandehouding wilde onttrekken, ook omdat de verdachte na richting aangegeven te hebben, abrupt in de tegengestelde richting ging rijden.
Op het terrein van een tankstation op de rijksweg A15 heeft de verdachte uiteindelijk zijn auto tot stilstand gebracht en werd hij door [verbalisant 1] aangesproken op zijn gevaarlijke rijgedrag. Nadat [verbalisant 1] van de meldkamer had vernomen dat de verdachte zich in het verleden schuldig had gemaakt aan overtreding van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie in verband met vuurwapenbezit ontstond bij hem het vermoeden dat de verdachte ook nu verdovende middelen en/of een vuurwapen in zijn bezit zou (kunnen) hebben. Dit vermoeden werd versterkt doordat verdachte geen zinnige verklaring voor zijn rijgedrag kon geven en op de verbalisant een zeer zenuwachtige indruk maakte. Op basis hiervan is het voertuig van de verdachte op grond van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie aan een onderzoek onderworpen. Tijdens het onderzoek door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] werd in het dashboardkastje van het voertuig, naast een geldbedrag, een behoorlijke hoeveelheid - naar later bleek - van ongeveer 500 gram heroïne aangetroffen. In de broekzak van de verdachte werd ook nog een gripzakje met 10 gram heroïne aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof volgt uit vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, het gerechtvaardigde redelijk vermoeden dat er in het voertuig van de verdachte wapens of munitie aanwezig waren en kon derhalve tot doorzoeking ter inbeslagneming van het voertuig van de verdachte op basis van artikel 49 van de Wet wapens en munitie worden overgegaan. Dat er in het voertuig uiteindelijk 'enkel' verdovende middelen zijn aangetroffen, maakt dit niet anders. Het verweer van de verdediging wordt mitsdien verworpen.
Naar het oordeel van het hof bestond er aansluitend, gelet op het aantreffen van de verdovende middelen bij verdachte, een dringende noodzaak voor een doorzoeking van de woning van de verdachte als bedoeld in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Naar algemene ervaringsregels bestaat immers altijd een gerede kans dat bij uitstel daarvan in de woning aanwezige verdovende middelen of andere contrabande niet of slechts met moeite te achterhalen zijn. Vast staat dat de rechter-commissaris de hulpofficier van justitie mondeling heeft gemachtigd om de desbetreffende woning te doorzoeken op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Aansluitend is in de woning een hoeveelheid van ongeveer 37,47 gram cocaïne aangetroffen en inbeslaggenomen. Het hof stelt vast dat zich in het dossier geen met redenen omklede machtiging van de rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 97, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bevindt. Dit levert een onherstelbaar verzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Wat betreft de daaraan te verbinden rechtsgevolgen zal het hof volstaan met de enkele vaststelling van dit vormverzuim."
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat vaststaat dat de Rechter-Commissaris de Hulpofficier van Justitie mondeling heeft gemachtigd om de woning te doorzoeken op grond van art. 97 Sv. Voor zover het middel mede klaagt dat uit het arrest niet blijkt op grond waarvan het Hof tot dat oordeel is gekomen, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht. Voor zover het middel beoogt de juistheid van 's Hofs vaststelling te betwisten, miskent het dat niet voor het eerst in cassatie de stelling kan worden betrokken dat die machtiging niet is verleend, omdat de beoordeling daarvan een onderzoek zou vergen van feitelijke aard.
3.5. Het Hof heeft in zijn hiervoor weergegeven overwegingen voorts tot uitdrukking gebracht dat het opmaken van een schriftelijke machtiging door de Rechter-Commissaris achterwege is gebleven en dat dit als een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv moet worden aangemerkt.
3.6. In aanmerking genomen 's Hofs vaststelling dat de Rechter-Commissaris mondeling de in art. 97 Sv bedoelde machtiging heeft verleend voor de doorzoeking van de woning van de verdachte, is het oordeel van het Hof dat aan het vormverzuim geen rechtsgevolgen als in art. 359a, eerste lid, Sv bedoeld, behoeven te worden verbonden en dat met de constatering van het vormverzuim kan worden volstaan, gelet op hetgeen blijkens het middel is aangevoerd niet onbegrijpelijk.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en twee weken gevangenisstraf beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 februari 2012.