ECLI:NL:HR:2012:BT6962
Hoge Raad
- Cassatie
- W.A.M. van Schendel
- B.C. de Savornin Lohman
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Y. Buruma
- Rechtspraak.nl
Machtiging rechter-commissaris tot doorzoeking woning en de gevolgen van het ontbreken van een schriftelijke machtiging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1977 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor het bezit van verdovende middelen. Het Hof had vastgesteld dat de rechter-commissaris de hulpofficier van justitie mondeling had gemachtigd om de woning van de verdachte te doorzoeken op basis van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte had in cassatie aangevoerd dat het ontbreken van een schriftelijke machtiging een verzuim was dat rechtsgevolgen met zich diende te brengen, maar het Hof oordeelde dat dit verzuim geen rechtsgevolgen behoefde te hebben.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het verzuim van het opmaken van een schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris niet onbegrijpelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat er voldoende redenen waren voor de doorzoeking van de woning, gezien het aantreffen van verdovende middelen in het voertuig van de verdachte. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak echter wel voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd tot zeven maanden en twee weken, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden.
De uitspraak benadrukt het belang van de schriftelijke machtiging in het strafproces, maar erkent ook dat in bepaalde omstandigheden het ontbreken daarvan niet altijd leidt tot bewijsuitsluiting. De zaak illustreert de afweging die gemaakt moet worden tussen de noodzaak van doorzoekingen en de waarborgen van de verdachte in het strafproces.