ECLI:NL:HR:2003:AF5705

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02002/02
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1966 en destijds gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Oosterhoek' te Grave, was in hoger beroep vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, maar werd wel veroordeeld voor medeplegen van opzetheling tot 24 maanden gevangenisstraf. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman, J.F.C. Schnitzler, heeft aangevoerd dat er sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. Dit betrof het gebruik van tapgegevens die waren verkregen in een ander opsporingsonderzoek zonder voorafgaande toestemming van de Officier van Justitie. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Het Hof had overwogen dat de raadsman had aangevoerd dat het bewijs uitgesloten diende te worden, omdat de gegevens uit een ander onderzoek waren gebruikt zonder formele toestemming. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat, hoewel de toestemming pas achteraf was gegeven, er geen rechtsregel is die dit gebruik verbiedt. De Hoge Raad bevestigde dat de Officier van Justitie achteraf de verantwoordelijkheid kan nemen voor het gebruik van de gegevens, mits dit in overeenstemming is met artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel staat het gebruik van gegevens die zijn verkregen uit een ander strafrechtelijk onderzoek toe, mits de Officier van Justitie dit bepaalt.

De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat het oordeel van het Hof juist was en dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verwerpt het beroep, waarmee de uitspraak van het Hof in stand blijft. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent het gebruik van bewijs in strafzaken, vooral in het kader van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden.

Uitspraak

13 mei 2003
Strafkamer
nr. 02002/02
EW/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 juli 2002, nummer 20/002241-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 2001 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 subsidiair, 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4 subsidiair en 5 subsidiair telkens opleverende: "medeplegen van opzetheling" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.F.C. Schnitzler, advocaat te Eersel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, welk verweer steunt op de stelling dat art. 126dd Sv is geschonden doordat tijdens het opsporingsonderzoek, zonder voorafgaande toestemming van de Officier van Justitie, gebruik is gemaakt van tapgegevens die zijn verkregen in het opsporingsonderzoek in een andere zaak.
3.2. Het Hof heeft in het verkorte arrest - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - overwogen als volgt:
"Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat in verband met het onder 1. ten laste gelegde sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, nu tijdens het opsporingsonderzoek gebruik is gemaakt van gegevens uit een ander opsporingsonderzoek, zonder dat daarvoor formele toestemming door de officier van justitie was gegeven. De conclusie die de raadsman hieraan heeft verbonden is dat het als gevolg van dit onrechtmatig gebruik verkregen bewijs dient te worden uitgesloten van de bewijsvoering.
Het Hof overweegt hieromtrent dat uit de stukken blijkt dat er gegevens uit een aantal processen-verbaal van politie, inhoudende een aantal verslagen van zogenaamde getapte telefoongesprekken, verkregen tijdens een ander strafrechtelijk onderzoek, zijn gebruikt ten behoeve van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak. Op grond van artikel 126dd van het Wetboek van Strafvordering kunnen gegevens die zijn verkregen uit een onderzoek van telecommunicatie worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk onderzoek, indien zulks door de officier van justitie is bepaald.
Uit de stukken blijkt weliswaar dat de door de officier van justitie voor het gebruik van die gegevens vereiste toestemming pas achteraf is gegeven, maar geen enkele rechtsregel staat er, naar het oordeel van het hof, aan in de weg dat de officier van justitie achteraf de verantwoordelijkheid neemt voor dat gebruik en alsnog zijn toestemming daarvoor geeft.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen."
3.3. Art. 126dd Sv luidt, voorzover hier van belang:
"1. De officier van justitie kan bepalen dat gegevens die zijn verkregen door observatie met behulp van een technisch hulpmiddel dat signalen registreert, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, of het onderzoek van telecommunicatie kunnen worden gebruikt voor:
a. een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend;
(...)
2. Indien toepassing is gegeven aan het eerste lid, onderdeel a, behoeven de gegevens, in afwijking van artikel 126cc, tweede lid, niet te worden vernietigd, totdat het andere onderzoek is geëindigd."
3.4. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van onder meer art. 126dd Sv, houdt ten aanzien van dit artikel - voorzover hier van belang - het volgende in:
"Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan de aanbeveling van de PEC, in de wet een regeling te treffen voor het gebruik van gegevens die zijn verkregen door de toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid, in een andere zaak of tegen andere personen. Een dergelijke regeling is alleen vereist voor de in het eerste lid genoemde bevoegdheden. De reden hiervoor is dat er voor genoemde bevoegdheden in beginsel een vernietigingsplicht bestaat als de zaak is geëindigd, zoals hiervoor is toegelicht. (...) Uitgangspunt van de regeling is dat de autoriteit die bevoegd is te beslissen over de uitoefening van de bevoegdheid, ook beslist over het gebruik van de daarmee verkregen gegevens in een andere zaak. Onderdeel a van het eerste lid regelt het gebruik van gegevens voor het onderzoek naar een ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend. In verschillende arresten heeft de Hoge Raad voor de telefoontap al uitgemaakt dat een dergelijke voortgezette toepassing is toegestaan. Onderdeel a codificeert deze rechtspraak. Hoewel een bevoegdheid slechts mag worden aangewend voor een specifiek doel, namelijk de opheldering van een bepaald strafbaar feit (...) is het dus toegestaan dat de gegevens die zijn verkregen, voor een ander doel mogen worden gebruikt. De rechtvaardiging van deze doelwijziging is erin gelegen dat het mogelijk moet zijn gegevens die kunnen bijdragen aan de opheldering van strafbare feiten, daartoe beschikbaar zijn. Het doel van art. 126dd is ook niet, de bruikbaarheid van verkregen gegevens voor lopende strafrechtelijke onderzoeken te beperken. Het doel ligt vooral in het tweede lid: vastgelegd wordt dat, en wanneer gegevens die in een andere strafzaak zijn gebruikt moeten worden vernietigd."
(Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 87-88)
3.5. Blijkens de hiervoor onder 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis strekt art. 126dd Sv er niet toe de bruikbaarheid van de in het eerste lid vermelde gegevens - die zijn verkregen in het onderzoek in een bepaalde zaak en die kunnen bijdragen aan de opheldering van strafbare feiten in een andere zaak - te beperken doch te voorkomen dat deze op de voet van art. 126cc, tweede lid, Sv zouden moeten worden vernietigd voordat het onderzoek in die andere zaak is beëindigd. Het oordeel van het Hof komt er op neer dat, ook indien achteraf door de officier van justitie toestemming is gegeven voor het in het eerste lid van art. 126dd Sv bedoelde gebruik van de daar vermelde gegevens, is voldaan aan het vereiste van art. 126dd Sv. Dat oordeel is juist. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het gebruik van bedoelde gegevens in een ander onderzoek slechts mogelijk is indien zulks door de officier van justitie vooraf is bepaald, is dus onjuist.
3.6. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 mei 2003.