ECLI:NL:RBZWB:2023:2373

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
BRE 22/3149 tot en met 22/3155
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 39.034, welke in bezwaar werd verminderd tot € 36.221. De rechtbank behandelt de vraag of de auto’s nieuw of gebruikt zijn en of er een waardevermindering wegens hagelschade in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank concludeert dat de auto’s als nieuw moeten worden gekwalificeerd, omdat ze na vervaardiging nauwelijks op de weg zijn gebruikt. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met 1 jaar en kent een schadevergoeding van € 1.000 toe aan belanghebbende, die door de inspecteur moet worden betaald. De rechtbank bepaalt ook dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3149 tot en met 22/3155

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 1 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 39.034. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.380 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 36.221 en de belastingrentebeschikking verminderd tot € 3.136. Tevens is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 538.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft in oktober 2017 op aangifte aan Bpm voldaan:
- € 1.842 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] Limousine met [nummer] nummer [nummer] (auto 1);
- € 1.814 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] Limousine met [nummer] nummer [nummer] (auto 2);
- € 1.830 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] Limousine met [nummer] nummer [nummer] (auto 3);
- € 1.825 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] Limousine met [nummer] nummer [nummer] (auto 4);
- € 3.286 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] met [nummer] nummer [nummer] (auto 5);
- € 2.330 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] met [nummer] nummer [nummer] (auto 6);
- € 2.052 ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] Limousine met [nummer] nummer [nummer] (auto 7).
Het totale bedrag dat door belanghebbende op aangifte is voldaan bedraagt € 14.979
2.1.
Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangiften Bpm gekozen voor een afschrijving op basis van taxatierapporten.
2.2.
Uit de taxatierapporten volgt dat de auto’s de volgende kilometerstanden hebben:
- auto 1: 165 kilometer;
- auto 2: 166 kilometer;
- auto 3: 176 kilometer;
- auto 4: 166 kilometer;
- auto 5: 55 kilometer;
- auto 6: 5 kilometer; en
- auto 7: 130 kilometer.
2.3.
De inspecteur heeft op basis van de hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat op de auto’s niet kan worden afgeschreven, omdat het nieuwe auto’s betreft. De inspecteur heeft de totale verschuldigde Bpm vastgesteld op € 54.013 en de naheffingsaanslag opgelegd. In bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd (zie 1.2).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de auto’s nieuw of gebruikt zijn en of een waardevermindering wegens hagelschade in aanmerking genomen dient te worden. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de auto’s nieuw. Als gevolg daarvan kan geen waardevermindering in aanmerking genomen worden wegens hagelschade. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nieuw of gebruikt?
5. Een gebruikte auto is een auto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest. Een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, blijft daarom voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) een nieuwe auto. Dat een auto door de (ver)koper daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto. [1]
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat auto 6, gelet op de kilometerstand, een nieuwe auto betreft. Belanghebbende stelt echter dat alle auto’s als een gebruikte auto gekwalificeerd dienen te worden omdat de auto’s hagelschade hebben. Ook zijn de auto’s 1 tot en met 5 en auto 7 gelet op de kilometerstand gebruikte auto’s, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft betwist dat sprake is van hagelschade en stelt dat sprake is van nieuwe auto’s.
5.2.
Met betrekking tot auto’s 1 tot en met 5 en auto 7 overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de auto’s kilometerstanden hebben tussen de 55 en 176 kilometer . Niet gesteld of gebleken is dat de auto’s gebruikssporen vertoonden. Naar het oordeel van de rechtbank leiden deze omstandigheden tot geen andere conclusie dan dat de auto’s na de vervaardiging ervan nauwelijks in gebruik zijn geweest en derhalve bij de registratie in Nederland als een nieuwe personenauto zijn aan te merken.
5.3.
Gelet op het voorgaande zijn alle auto’s nieuw voor de toepassing van artikelen 9 en 10 van de Wet Bpm. De door belanghebbende gestelde hagelschade maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 november 2021 [2] namelijk het volgende overwogen:
“Met een gebruikte personenauto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet is bedoeld de personenauto die in het buitenland geregistreerd is geweest met het oog op toelating op de weg en die ook daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest. Een personenauto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg is gebruikt, blijft daarom voor de toepassing van de artikelen 9 en 10 van de Wet een nieuwe personenauto. De omstandigheid dat een personenauto voorafgaande aan de eerste ingebruikneming op de weg schade in welke vorm dan ook heeft opgelopen, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. (…)”
Gelet op het voorgaande kan, mocht al sprake zijn van hagelschade, geen waardevermindering wegens hagelschade volgen.
5.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [3] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
6.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 30 april 2020. De uitspraak op bezwaar is van 1 juni 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
7.1.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. [4] De vergoeding bedraagt dan € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 365 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 7 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528 en Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1672.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.