ECLI:NL:RBZWB:2023:2370

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
BRE 22/1555
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 9.110, met een belastingrentebeschikking van € 61. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank behandelde de zaak op 22 maart 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende had een taxatierapport overgelegd waaruit een schadebedrag van € 29.437 bleek, maar de inspecteur had een hertaxatie laten uitvoeren die een schadebedrag van € 5.045 vaststelde. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de schade hoger is dan het door de inspecteur vastgestelde bedrag. De rechtbank wijst erop dat normale gebruiksschade niet in mindering kan worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn met 5 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de inspecteur aan om de immateriële schadevergoeding en de proceskosten van € 837 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1555

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 9.110. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 61 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 29.170 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Land Rover Range Rover met VIN nummer [VIN] (de auto).
2.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [Taxatie B.V.] van 17 januari 2019. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 29.437. Daarvan is een bedrag van € 28.000 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [taxateur] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 5 februari 2019. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 5.045, waarvan € 4.572 in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is opgenomen op welke onderdelen de hertaxateur is afgeweken van de door belanghebbende opgegeven waardevermindering.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 38.280. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de hertaxateur onafhankelijk is en of een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onafhankelijkheid hertaxateur
5. De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van zijn keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal. [1]
Waardevermindering wegens schade
6. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
6.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 29.437 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist. De inspecteur heeft de totale schade berekend op € 5.045, waarvan € 4.572 (91%) in aanmerking is genomen.
6.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 6.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
6.4.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat 100% van de door de inspecteur berekende schade in aanmerking genomen dient te worden, vanwege de jonge leeftijd van de auto, de lage kilometerstand en de exclusiviteit van de auto.
Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting een tabel overgelegd, opgesteld door het Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit en verkregen middels een Woo-verzoek [2] , waaruit volgens belanghebbende volgt dat op basis van calculatiesystemen uit de Nederlandse schadeherstelbranche in 1% van de gevallen 100% van de schade in aanmerking genomen wordt als waardevermindering bij de berekening van de verschuldigde Bpm. Belanghebbende stelt dat het in strijd zou zijn met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) als belanghebbendes auto zwaarder belast wordt dan die 1% waarbij wel 100% van de schade in aanmerking wordt genomen.
6.5.
Belanghebbende dient – gelet op het standpunt van de inspecteur – aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 91% van het schadebedrag. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. Gelet op het al in aanmerking genomen percentage van 91% is niet voldoende feitelijke informatie aangedragen waaruit volgt dat een hoger schadebedrag in aanmerking genomen moet worden in verband met de specifieke kenmerken van deze auto.
6.6.
Belanghebbendes beroep op artikel 110 van het VWEU kan haar tevens niet baten. Immers is niet aannemelijk dat meer schade dan het reeds gehanteerde bedrag in aanmerking genomen moet worden. In zoverre is de ingevoerde auto dus niet gelijk te stellen aan de auto waarvan 100% schade in aanmerking genomen moet worden. Om die reden kan er dus geen schending zijn van artikel 110 van het VWEU.
6.7.
De stelling van belanghebbende dat binnen de branche beleid is ontwikkeld voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, welk beleid zijn grondslag vindt in diverse innameprotocollen die leasemaatschappijen en verhuurbedrijven gebruiken, kan haar ook niet baten. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat dit beleid bestaat. Ook heeft de inspecteur terecht gesteld dat indien dit beleid bestaat, dit geen beleid is waar de inspecteur zich dient te conformeren.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [4] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
7.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 17 november 2020. De uitspraak op bezwaar is van 15 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 5 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
8.1.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. [5] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 184 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 7 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [6]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5260.
2.Een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid.
3.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.2 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
6.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.