ECLI:NL:RBZWB:2023:2369

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
BRE 21/3069
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 1.685 opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de zaak, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren tijdens de zitting op 22 maart 2023. Belanghebbende had een bedrag van € 1.950 aan Bpm voldaan voor de registratie van een BMW X3, maar de inspecteur stelde dat de verschuldigde Bpm € 3.635 moest zijn, gebaseerd op een hertaxatie.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende had aangevoerd dat de hertaxateur niet deskundig en onafhankelijk was, maar deze beroepsgrond faalt. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur zijn standpunt op een toelaatbare manier heeft onderbouwd. De rechtbank legt uit dat de afschrijving op basis van de Wet Bpm moet worden vastgesteld en dat de inspecteur de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn is overschreden met vijf maanden en kent een schadevergoeding van € 500 toe, waarvan € 100 voor de inspecteur en € 400 voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende, die door de inspecteur en de Minister gezamenlijk moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 juni 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 1.685.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.950 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig BMW X3 Xdrive met VIN nummer [VIN] (de auto).
2.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [Taxaties B.V.] van 2 januari 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 13.297. Daarvan is een bedrag van € 9.574 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door [taxateur] werkzaam bij Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 15 januari 2020. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 85, welk bedrag volledig in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hiervoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.
*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand van het voertuig)
85 euro toegekend ivm nederlands boekenpakket”
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 3.635. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek zijn in geschil de onafhankelijkheid van de hertaxateur, de historische nieuwprijs en of een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onafhankelijkheid hertaxateur
5. De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van zijn keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal. [1]
Historische nieuwprijs
6. In artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm, plus de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
6.1.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. [2]
6.2.
Tussen partijen is de hoogte van de (netto) catalogusprijs niet in geschil. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan Bpm dat ingevolge artikel 10, achtste lid, Wet Bpm in aanmerking moet worden genomen.
Volgens belanghebbende dient de CO2-uitstoot handmatig in de koerslijst te worden
aangepast naar de CO2-uitstoot van de onderhavige auto, hetgeen een hoger bedrag aan bruto Bpm tot gevolg heeft wat tot een hogere historische nieuwprijs leidt. De inspecteur stelt daartegenover dat de historische nieuwprijs moet worden afgeleid uit de koerslijst en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022. [3]
6.3.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [4] Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit logischerwijs mee dat de inspecteur ook de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto. [5] Dat de feitelijke CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan Bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. [6] Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Waardevermindering wegens schade
7. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ, zoals vermeld in 2.2, “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade van € 9.574 en heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite schade verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. Ter zitting heeft belanghebbende gewezen op een kras op de achterbumper, waarvan hij een foto heeft overgelegd. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
7.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’, met inbegrip van de kras op de achterbumper, behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 7.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [7] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
8.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 3 december 2020. De uitspraak op bezwaar is van 15 juni 2021. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 5 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt voor 1/5e deel voor rekening van de inspecteur (€ 100) en voor het overige (€ 400) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De inspecteur en de Minister moeten deze vergoeding ieder voor de helft betalen.
9.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. [8] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 100;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 400;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 90,50;
- bepaalt dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 90,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 7 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5260.
2.Artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpm.
4.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
5.Vergelijk Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
6.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:142.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
9.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.