In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd buitenlandse beleggingsfonds, heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die op 5 september 2022 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014, 2015 en 2016 had afgewezen. De rechtbank heeft de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan, omdat zowel de belanghebbende als de inspecteur hiermee instemden.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank wees erop dat volgens de Hoge Raad het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank zag geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, aangezien de relevante arresten al vóór de beslissing van de Hoge Raad waren gewezen.
De rechtbank concludeerde dat, zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terugkrijgt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.