ECLI:NL:RBZWB:2022:6039

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 18/6443, 18/6682 en 20/7048
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrente over teruggaaf bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De rechtbank beoordeelt de vraag of de inspecteur terecht belastingrente heeft vergoed over teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en of er recht bestaat op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de rentebeschikkingen te laag heeft vastgesteld in de zaken met de zaaknummers 18/6443 en 18/6682, en vernietigt de uitspraken op bezwaar. De rechtbank stelt de rentebeschikkingen vast op respectievelijk € 8 en € 182. In de zaak met zaaknummer 20/7048 wordt het beroep ongegrond verklaard, omdat de teruggaaf van bpm geen recht op belastingrente met zich meebrengt. De rechtbank oordeelt verder dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 4.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 3.083 voor rekening van de inspecteur en € 917 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur de griffierechten van € 708 aan belanghebbende moet vergoeden, en de minister de helft van het griffierecht in zaaknummer 20/7048, zijnde € 177. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun mogelijkheden tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 18/6443, 18/6682 en 20/7048
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
(de inspecteur),
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
(de minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 31 augustus 2018 (zaaknummer 18/6443), 7 september 2018 (zaaknummer 18/6682) en 29 mei 2020 (zaaknummer 20/7048).
1.2.
De inspecteur heeft bij beschikkingen wel of geen belastingrente aan belanghebbende vergoed over belastingteruggaven inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar tijdig en bij separate brieven beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende de navolgende griffierechten geheven:
Zaaknummer:
Griffierecht:
18/6443
€ 338
18/6682
€ 338
20/7048
€ 354
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur een nader stuk ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en ter bijstand J.A. Cardol en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Zaaknummer 18/6443
2.1.
De inspecteur heeft bij brief van 23 februari 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat een teruggave bpm volgt van € 161. Daarnaast is beslist dat over die teruggaaf € 7 belastingrente wordt vergoed berekend over de periode 1 april 2017 tot 16 maart 2018. Tevens staat in die brief vermeld dat de beschikkingsdatum 16 maart 2018 is (hierna: de rentebeschikking van 16 maart 2018).
2.2.
Bij brief met dagtekening 4 april 2018 - ontvangen door de inspecteur op 9 april 2018 - heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking van 16 maart 2018. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 31 augustus 2018 ongegrond verklaard.
Zaaknummer 18/6682
2.3.
De inspecteur heeft bij brief van 2 november 2016 aan belanghebbende medegedeeld dat een teruggave bpm volgt van € 962. Daarnaast is beslist dat over die teruggaaf € 142 belastingrente wordt vergoed berekend over de periode 7 november 2012 tot 23 november 2016. Tevens staat in die brief vermeld dat de beschikkingsdatum 23 november 2016 is (hierna: de rentebeschikking van 23 november 2016).
2.4.
Bij brief met dagtekening 8 november 2016 - ontvangen door de inspecteur op 9 november 2016 - heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking van 23 november 2016.
Zaaknummer 20/7048
2.5.
De inspecteur heeft bij brief van 4 april 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat een teruggave bpm volgt van € 134. De inspecteur heeft over die teruggaaf geen rente vergoed. Tevens staat in die brief vermeld dat de beschikkingsdatum 25 april 2018 is (hierna: de beschikking van 25 april 2018). Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.
2.6.
De inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens de inspecteur is terecht geen belastingrente over de teruggaaf van bpm van € 134 vergoed. Volgens de inspecteur houdt die teruggaaf geen verband met het door de inspecteur ingenomen standpunt. De teruggaaf ziet immers op de zogenoemde leeftijdskorting, aldus de inspecteur.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op grond van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: de AWR) de bestreden rentebeschikkingen heeft vastgesteld. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Zaaknummers 18/6443 en 20/7048: hoogte griffierechten?
3.2.
Belanghebbende klaagt dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met de hoogte van de onderliggende vorderingen. Belanghebbende stelt dat in zaaknummer 20/7048 ontheffing feitelijk niet aan de orde is. De rechtbank verwerpt deze klacht van belanghebbende omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. [1] Daarnaast acht de rechtbank het vooraf geheven griffierecht in de onderhavige gevallen geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Zaaknummers 18/6443, 18/6682 en 20/7048: bevoegdheid inspecteur?
3.3.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft om de in het geschil zijnde rentebeschikkingen te nemen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30j van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij dit standpunt onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
Zaaknummer 18/6443: schending hoorrecht?
3.4.
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 juli 2018.
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. In de uitnodigingsbrief voor de hoorzitting van 10 juli 2018 staat dat de inspecteur de gemachtigde ook in andere bezwaarschriften van andere belastingplichtigen wil horen. De gemachtigde is samen met de heer Cardol op het te houden hoorgesprek verschenen. De inspecteur heeft de gang van zaken in het hoorverslag, dat op 12 juli 2018 naar de gemachtigde verzonden, als volgt verwoord: ‘
De heer Verhoeven en de heer Cardol hebben (eenzijdig) besloten slechts de dossiers van de heer Cardol (belanghebbende) en van klanten van hem (waarbij hij als bijstand van de gemachtigde optreedt) in te zien en te bespreken. Men heeft ook inzage gevraagd in de dossiers waarvoor op 3 juli 2018 een gesprek was gepland. Hieraan is tegemoet gekomen. Ook voor dit pakket heeft men slechts de dossiers waarbij de heer Cardol betrokken is willen inzien. Hierover is niet vooraf overleg gepleegd.
Aan het eind van het gesprek is nadrukkelijk gevraagd of de heer Verhoeven (met bijstand van de heer Cardol) de overige dossiers van de uitnodigingen nog wenste in te zien. Daarop werd gereageerd dat men dat niet wilde. ("We zijn er klaar mee", "We hebben genoeg gedaan vandaag"). Ook wilde men niet nader in gesprek over zaken als bewijslast, aanleveren van koerslijsten en eventuele berekeningen ("U kent ons standpunt. De bewijslast ligt bij u"). Het is dus gebleven bij het kort aangeven van aanvullingen op het bezwaarschrift als reactie op de voorgenomen uitspraken op bezwaar.
Gezien de houding van gemachtigde en de weigering verder invulling te geven aan het hoorgesprek is besloten om de resterende dossiers zonder hoorgesprek af te wikkelen.’
Belanghebbende heeft in beroep geen inhoudelijke klachten aangevoerd over waarin de schending van het hoorrecht is gelegen gelet op de door inspecteur beschreven de gang van zaken op 10 juli 2018. Belanghebbende heeft slechts aangevoerd dat zij haar rechten om te worden gehoord niet heeft prijsgegeven, nu de inspecteur geen bewijs heeft geleverd dat zij het recht om te worden gehoord niet heeft ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de door de inspecteur aangevoerde feiten, deze stelling niet voldoende onderbouwd is om te oordelen dat de inspecteur niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De gemachtigde heeft gelegenheid gekregen om gehoord te worden tijdens een hoorgesprek maar heeft er zelf voor gekozen om van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het hoorrecht door de inspecteur.
Zaaknummer 20/7048: schending hoorrecht?
3.6.
Belanghebbende stelt dat zij in de bezwaarfase niet is gehoord. De inspecteur heeft gesteld dat in de bezwaarfase wel een hoorgesprek heeft plaatsgevonden, maar dat de gemachtigde van belanghebbende ervoor heeft gekozen om niet inhoudelijk op de te bespreken zaken in te gaan.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. De gemachtigde van belanghebbende is, na een derde uitnodiging, op 10 maart 2020 op een hoorzitting van de inspecteur verschenen. De inspecteur heeft over de gang van zaken een verslag gemaakt en uit dat verslag blijkt dat de gemachtigde heeft afgezien van het maken van opmerkingen, omdat 54 dossiers geen kentekengegevens bevatten. De rechtbank is van oordeel dat, nu de gemachtigde namens belanghebbende wel op een hoorzitting van de inspecteur is verschenen en de gemachtigde om hem moverende redenen de onderhavige zaken niet wilde bespreken, in het onderhavige geval geen sprake is van schending van het hoorrecht. De onderhavige zaak ziet immers op het al dan niet terecht niet vergoeden van belastingrente en niet valt in te zien dat kentekengegevens nodig zijn om een hoorgesprek over belastingrente te kunnen houden.
Hoogte belastingrentevergoeding?
3.8.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [2] heeft naar aanleiding van het arrest 18 januari 2022 [3] , voor zover hier van belang, als volgt overwogen op 22 juni 2022:
‘4.4. In het geval van een teruggaaf van in strijd met het Unierecht geheven BPM, voldoet een rentevergoeding op basis van artikel 30ha AWR wat betreft de in artikel 30hb AWR (tekst tot 1 juni 2020) neergelegde rentevoet en de methode van enkelvoudige berekening aan de eisen die uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeien, mits het daaruit voortvloeiende bedrag aan rentevergoeding ten minste gelijk is aan de rentevergoeding over dat tijdvak die op gelijke wijze (dat wil zeggen enkelvoudig en met inachtneming van artikel 31 Uitvoeringsregeling AWR) is berekend op basis van het percentage van de bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald. Bij de beantwoording van de vraag tegen welk rentepercentage de belastingplichtige dit bedrag bij een bank zou kunnen lenen, sluit de Hoge Raad in gevallen waarin terugbetaling van in strijd met het Unierecht geheven belasting plaatsvindt, steeds aan bij de periodiek op de website van De Nederlandsche Bank gepubliceerde gegevens betreffende “Bancaire rente op consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens”. Voor de beoordeling of aan het doeltreffendheidsbeginsel is voldaan, moet het voor het vergoeden van belastingrente te hanteren rentepercentage worden vergeleken met het percentage van de hiervoor bedoelde bancaire rente zoals dat gold aan het begin van de maand waarin de belasting in strijd met het Unierecht is betaald.
3.9.
De inspecteur heeft op verzoek van de rechtbank een nader stuk ingediend naar aanleiding van het arrest van 18 januari 2022. Die reactie heeft de inspecteur van bijlagen voorzien en daarin heeft de inspecteur geconcludeerd tot:
Zaak-nummer:
Teruggaaf bpm
Reden teruggaaf
Rente-
percentage [4]
Te betalen rente
Na te betalen rente
18/6443
€ 161
Btw/marge
4,56%
€ 8
€ 1
18/6682
€ 962
Btw/marge
5,18%
€ 182
€ 40
20/7048
€ 134
Leeftijdskorting
----
----
----
Zaaknummers 18/6443 en 18/6682
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de onderhavige teruggaven van bpm sprake is geweest van bpm die in strijd met artikel 110 VWEU is geheven. De inspecteur heeft met toepassing van de uitgangspunten van het arrest van 18 januari 2022 opnieuw de rentevergoeding berekend. Dat betekent in deze gevallen dat de rentebeschikkingen vastgesteld moeten worden overeenkomstig de berekeningen van de inspecteur. De rechtbank ziet geen aanleiding tot een hogere rentevergoeding zoals belanghebbende bepleit.
Zaaknummer 20/7048
3.11.
De rechtbank stelt vast dat de teruggaaf van bpm verband houdt met het toepassen van de leeftijdskorting. [5] De op aangifte verschuldigde bpm is op 22 juli 2016 betaald en de tenaamstelling heeft op 19 november 2016 plaatsgevonden. Deze tenaamstelling heeft buiten de invloedssfeer van de inspecteur plaatsgevonden en houdt naar het oordeel van de rechtbank geen verband met de op aangifte verschuldigde bpm. Als gevolg daarvan bestaat geen recht op vergoeding van belastingrente op grond van artikel 30ha AWR. [6] De inspecteur heeft terecht geen belastingrente vergoed. De rechtbank komt dan niet toe aan de beoordeling van de vraag of de rentevergoeding te laag is vastgesteld.
Invorderingsrente artikel 28c Invorderingswet?
3.12.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan. De rechtbank is, nu hier geen (uitspraak op bezwaar tegen) de beschikking van de ontvanger voorligt, in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders. [7] De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in beide zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in beide zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Tenslotte zijn beide zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 september 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
3.14.
Het oudste bezwaarschrift is van 9 november 2016. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2022. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 48 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 4.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 43 maanden heeft geduurd en daarmee 37 maanden te lang, komt 37/48 deel (afgerond € 3.083) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 917) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.15.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen met zaaknummers 18/6443 en 18/6682 zijn gegrond, omdat de rentebeschikkingen te laag zijn vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de betreffende uitspraken op bezwaar. De rechtbank bepaalt dat de rentebeschikking moet worden vastgesteld op:
Zaak-nummer:
Datum rente-
beschikking
Te betalen rente
18/6443
16 maart 2018
€ 8
18/6682
23 november 2016
€ 182
4.2.
Omdat deze beroepen gegrond zijn moet inspecteur de griffierechten van € 708 (zaaknummers 18/6443 en 18/6682) aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding voor haar proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase per zaaknummer, totaal € 150, en € 54,50 voor de bezwaarfase per rentebeschikking, totaal € 109. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding vast op € 259. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [8] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van een rentebeschikking omdat de door gemachtigde gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
4.3.
Het beroep met zaaknummer 20/7048 is ongegrond. De toekenning van ISV maakt dat niet anders. Wel dienen de inspecteur en de minister, ieder voor de helft (dus ½ van € 354), het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
4.4.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de griffierechten, proceskostenvergoeding en ISV niet tijdig aan haar worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [10]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen inzake de rentebeschikkingen van 16 maart 2018 en 23 november 2016 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de rentebeschikkingen van 16 maart 2018 en 23 november 2016;
  • stelt de rentebeschikkingen vast op de bedragen zoals vermeld in 4.1;
  • verklaart het beroep inzake de beschikking van 25 april 2018 ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte invorderingsrentevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 3.083;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 917;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 259;
  • gelast dat de inspecteur de door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 885;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht (zaaknummer 20/7048) aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 177;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de griffierechten niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan op 14 oktober 2022 door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
3.Genoemd in 2.2.
4.DNB-rente-percentage per eerste van de maand van de voldoening.
5.De uitspraak op bezwaar van 26 februari 2018 in de inhoudelijke procedure (bijlage 1 van het verweerschrift).
6.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 22 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2010 (.o. 4.3).
7.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
9.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603
10.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575