ECLI:NL:RBZWB:2022:6038

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
BRE 19/2392 en 19/2393
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrentevergoeding over teruggaaf bpm en immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 14 oktober 2022, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaken met de nummers BRE 19/2392 en 19/2393, waarbij belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, in beroep gaat tegen de beslissing van de inspecteur om belastingrente over teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) te vergoeden. De inspecteur had eerder belastingrente vergoed over twee teruggaven van respectievelijk € 1.166 en € 593, maar had de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.

De rechtbank constateert dat de inspecteur op basis van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) de rentebeschikkingen heeft vastgesteld. Belanghebbende betwist de hoogte van het griffierecht en de bevoegdheid van de inspecteur om de rentebeschikkingen te nemen. De rechtbank verwerpt deze klachten en stelt vast dat de inspecteur bevoegd was om belastingrente te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat de hoogte van de rentevergoeding correct is vastgesteld en dat er geen sprake is van onterecht geïnde bpm.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank komt tot de conclusie dat de redelijke termijn met ongeveer 30 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.500. De rechtbank verdeelt deze schadevergoeding tussen de inspecteur en de minister van Justitie en Veiligheid, waarbij de minister ook als partij wordt aangemerkt. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, maar wijst wel een vergoeding van griffierechten en proceskosten toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/2392 en 19/2393
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
(de inspecteur),
en
de minister van Justitie en Veiligheid,
(de minister).

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 april 2019.
1.2.
De inspecteur heeft bij separate beschikkingen belastingrente aan belanghebbende vergoed over belastingteruggaven inzake de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur een nader stuk ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en ter bijstand J.A. Cardol en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2]. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft bij brief van 1 februari 2018 aangegeven dat naar aanleiding van het (switching)arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 aan belanghebbende ambtshalve teruggaven van bpm worden verleend van € 1.166 en € 593.
2.2.
De inspecteur heeft op 5 maart 2018 aan belanghebbende kennisgevingen van teruggaven van bpm gestuurd. In deze kennisgevingen is aan belanghebbende medegedeeld dat over de teruggaven van € 1.166 en € 593 rente wordt vergoed van respectievelijk € 187 en € 113. Tevens staat in beide kennisgevingen vermeld dat de beschikkingsdatum 26 maart 2018 is (hierna: de rentebeschikkingen van 26 maart 2018).
2.3.
Bij de teruggaaf van € 1.166 is de rente berekend over de periode 1 april 2013 tot aan de datum van terugbetaling.
2.4.
Bij de teruggaaf van € 593 is de rente berekend over de periode 1 april 2014 tot aan de datum van terugbetaling.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brieven van 13 april 2018, ontvangen door de inspecteur op 17 april 2018 bezwaar gemaakt.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur op grond van artikel 30ha van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: de AWR) de bestreden rentebeschikkingen heeft vastgesteld. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte griffierechten?
3.2.
De rechtbank stelt vast dat voor beide zaaknummers eenmaal griffierecht is geheven van € 345. Belanghebbende klaagt dat bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht geen rekening wordt gehouden met de hoogte van de onderliggende vorderingen. De rechtbank verwerpt deze klacht van belanghebbende omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. [1] Daarnaast acht de rechtbank het vooraf geheven griffierecht in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht.
Bevoegdheid inspecteur?
3.3.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de inspecteur niet de bevoegdheid heeft om de in het geschil zijnde rentebeschikkingen te nemen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt moet worden verworpen. De inspecteur is immers op grond van artikel 30j van de AWR bevoegd bij beschikking belastingrente te vergoeden op basis van artikel 30ha van de AWR. Overigens is het belang bij dit standpunt onduidelijk, aangezien honorering ervan belanghebbende een slechtere positie zou brengen in deze procedure.
Hoogte belastingrentevergoeding?
3.4.
De inspecteur heeft gesteld dat de teruggaven bpm zijn verleend omdat belanghebbende, na het indienen van de betreffende aangiften ter voldoening van bpm, van koerslijst is veranderd (zie ook 2.1).
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 [2] is het op grond van de Wet bpm in de bezwaar- en/of beroepsfase mogelijk alsnog te kiezen voor een andere in of bij de Wet bpm voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is, zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest. Nu de betreffende teruggaven uit de Wet bpm volgt, is de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is geweest van bpm die in strijd met het Unierecht is geïnd. De inspecteur is daarom geen hogere rentevergoedingen verschuldigd dan bij de rentebeschikkingen van 26 maart 2018 zijn vastgesteld.
Invorderingsrente artikel 28c Invorderingswet?
3.6.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan. De rechtbank is, nu hier geen (uitspraak op bezwaar tegen de) beschikking van de ontvanger voorligt, in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedure. Het Unierecht maakt dat niet anders. [3] De rechtbank heeft bij de onbevoegdverklaring in het dictum niet een verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb opgenomen, omdat er wel een rechtsingang bij de belastingrechter is ter zake van voormelde artikel 28c-beschikking.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in beide zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in beide zaken nagenoeg identiek, dan wel vergelijkbaar. Tenslotte zijn beide zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 2 september 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de ISV voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
3.8.
Beide bezwaarschriften zijn van 17 april 2018 (zie 2.2). De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2022. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 30 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 13 maanden heeft geduurd en daarmee 7 maanden te lang, komt 7/30 deel (afgerond € 583) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 1.917) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.9.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van ISV maakt dat niet anders. Wel dienen de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden (dus ieder ½ van € 345).
4.2.
In de toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de bijstand van de gemachtigde sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019. [4] Daar doet niet aan af dat (uiteindelijk) sprake is van een rentebeschikking omdat de door gemachtigde gehanteerde werkwijze in dit dossier niet afwijkt van die in andere zaken. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [5]
4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover de griffierechten, proceskostenvergoeding en ISV niet tijdig aan haar worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. Er is geen aanleiding om de rente op een eerder moment te laten ingaan of van een hogere rente dan de wettelijke rente uit te gaan. [6]

5.Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over de verzochte invorderingsrentevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 583;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.917;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 37,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 37,50;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 172,50;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt, zijnde een bedrag € 172,50;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan op 14 oktober 2022 door mr. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
3.Hoge Raad 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341 en Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790.
5.Vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603
6.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1575