ECLI:NL:RBZWB:2022:5627

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
BRE 20/6580
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke naheffingsaanslag en belastingrente over het jaar 2017

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag in de loonheffingen voor het tijdvak van 1 tot en met 31 december 2017. De belanghebbende ontving een naheffingsaanslag van € 24.085, alsook een beschikking belastingrente van € 2.001. De inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende afgewezen, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 20 juli 2022 zijn meerdere zaken behandeld, waaronder deze zaak, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door twee gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 21 december 2017 aangifte loonheffingen heeft gedaan en op 23 december 2019 een correctiebericht heeft ingediend. De inspecteur legde op 14 januari 2020 de naheffingsaanslag op. De kern van het geschil was of de belastingrente correct was berekend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht belastingrente in rekening had gebracht vanaf 1 januari 2018, in overeenstemming met artikel 30h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De rechtbank verwierp ook het beroep van de belanghebbende op begunstigend beleid, aangezien dit beleid was ingetrokken vóór de periode waarover de belastingrente was berekend.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500, maar deze was al toegekend in een andere zaak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat partijen binnen zes weken hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/6580
uitspraak van 12 oktober 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 24.085 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 2.001 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 mei 2020, door de rechtbank op dezelfde dag ontvangen, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 354.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2022 en 12 juli 2022 nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers BRE 19/2112, BRE 19/2438, BRE 19/6358, BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 20/6580, BRE 21/273 en BRE 21/274, BRE 21/275 en BRE 21/276 en BRE 21/524 en BRE 21/525. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [naam] en [naam], en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft op 21 december 2017 aangifte loonheffingen voor het tijdvak 1 december tot en met 31 december 2017 gedaan naar een te betalen bedrag aan loonheffingen van € 613.
2.2.
Op 23 december 2019 heeft belanghebbende een correctiebericht ingediend naar een te betalen bedrag aan loonheffingen van € 24.968.
2.3.
Belanghebbende heeft op 23 december 2019 een bedrag van € 24.968 betaald.
2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 januari 2020 de naheffingsaanslag opgelegd (€24.968 -/- € 613 = € 24.085). De beschikking belastingrente heeft betrekking op de periode 1 januari 2018 tot en met 28 januari 2020.
2.5.
Met dagtekening 20 januari 2020 heeft de ontvanger van de Belastingdienst het in 2.3 vermelde bedrag verrekend met de naheffingsaanslag.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking belastingrente.
3.3.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Berekening belastingrente
4.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur geen belastingrente in rekening kan brengen over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 januari 2018. Zij verwijst hiertoe naar de aangiftebrief loonheffingen waaruit volgt dat de uiterste aangifte- en betalingsdatum 31 januari 2018 is. De inspecteur stelt daarentegen dat hij in overeenstemming met het bepaalde in artikel 30h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) belastingrente in rekening heeft gebracht.
4.2.
Artikel 30h AWR luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot naheffingsaanslagen ter zake van loonbelasting, (…), wordt aan degene ten name van wie de naheffingsaanslag is gesteld, rente – belastingrente – in rekening gebracht, ingeval de naheffingsaanslag is vastgesteld na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag volgend op het kalenderjaar of boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de naheffingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag de nageheven belasting.”
4.3.
De rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat hij heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 30h, lid 2, AWR en om die reden terecht vanaf 1 januari 2018 belastingrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur haar overeenkomstig artikel 10, lid 2, AWR bij het doen van aangifte en de ter zake verschuldigde afdracht een termijn heeft gesteld van een maand na het einde van het tijdvak, maakt het oordeel, bij de berekening van de belastingrente ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag naar aanleiding van een door belanghebbende ingediend correctiebericht, niet anders. De rechtbank verwijst ook naar hetgeen daaromtrent onder 4.5.1 en 4.5.2 wordt overwogen.
4.4.
Voorts stelt belanghebbende dat het bedrag van de naheffingsaanslag reeds op 23 december 2019 is betaald en dat daarom geen belastingrente in rekening kan worden gebracht over de periode van 24 december 2019 tot en met 28 januari 2020 (de uiterste betaaldatum van de naheffingsaanslag). Belanghebbende heeft ter zitting verwezen naar de conclusie van A-G Wattel van 29 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:700. Verder beroept belanghebbende zich op begunstigend beleid en verwijst zij naar de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419 en Gerechtshof Den Haag 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106.
4.5.1.
Aan de tot 2013 geldende heffingsrenteregeling lag de compensatiegedachte ten grondslag. Daarbij was in de kern de gedachte dat heffingsrente in rekening wordt gebracht als compensatie voor het renteverlies in de periode tussen het moment waarop de belastingschuld materieel geacht wordt te ontstaan, en het moment van formalisering van de belastingschuld. De sinds 1 januari 2013 geldende renteregeling (zowel belastingrente als invorderingsrente) is in de memorie van toelichting als volgt samengevat:
“Het kabinet introduceert een nieuwe renteregeling voor het heffen en vergoeden van rente die aansluit op de regeling verzuimrente van de Awb. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet. De nieuwe fiscale renteregeling is geënt op deze spiegelbeeldige uitgangspunten maar is verder toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. (...)
De nieuwe renteregeling heeft zowel een heffings- als een invorderingscomponent. De heffingscomponent van de regeling ziet op de periode tot aan de vaststelling van de betalingsverplichting of het recht op teruggaaf bij een belastingaanslag. Deze component wordt voortaan belastingrente genoemd. De invorderingscomponent blijft invorderingsrente heten. Deze heeft betrekking op het feitelijk te laat betalen aan de Belastingdienst van een belastingaanslag en de feitelijke uitbetaling door de Belastingdienst van een belastingteruggaaf.
Kort en goed komt de nieuwe regeling er op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een belastingaanslag met een door de belanghebbende te betalen bedrag door toedoen van die belanghebbende te lang op zich laat wachten. Voorts vergoedt de inspecteur belastingrente ingeval hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen, indien die aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek is. Door de ontvanger van de Belastingdienst wordt invorderingsrente in rekening gebracht als de belastingaanslag te laat wordt betaald. De ontvanger zal ten slotte invorderingrente vergoeden als hij er te lang over doet een beschikking met een uit te betalen bedrag, feitelijk uit te betalen.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 32-33.)
Hieruit volgt dat in de sinds 2013 geldende renteregeling het verzuim van ofwel de belastingplichtige ofwel de inspecteur centraal staat. Dit brengt voor de regeling van de belastingrente mee dat de belastingplichtige belastingrente is verschuldigd indien het opleggen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door diens toedoen oftewel verzuim te lang op zich heeft laten wachten. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.
4.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat wanneer bij het bepalen van de verschuldigde belastingrente rekening wordt gehouden met perioden waarin het geld al op de bankrekening van de Belastingdienst stond als gevolg van eerdere betalingen van de belastingplichtige, in wezen weer wordt aangesloten bij de compensatiegedachte. Dat strookt niet met de in 4.5.1 uiteengezette ratio van de belastingrenteregeling, die immers is gestoeld op de verzuimgedachte. De conclusie luidt dan ook dat het in rekening brengen van belastingrente, zonder rekening te houden met een eerdere betaling van de belastingplichtige, noch strijdig is met een grammaticale uitleg van de wet noch strijdig is met doel en strekking van de wet. De rechtbank volgt dus ook niet de conclusie van de A-G waar belanghebbende ter zitting naar heeft verwezen (conclusie van 29 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:700).
Begunstigend beleid
4.6.
Belanghebbendes beroep op begunstigend beleid slaagt evenmin. Het begunstigende beleid is met ingang van 8 december 2017 ingetrokken. Omdat de inspecteur belastingrente heeft berekend over een periode die is gelegen na 8 december 2017, kan belanghebbende geen succesvol beroep doen op door het begunstigende beleid gewekte vertrouwen (HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:873, BNB 2014/128).
Integrale proceskostenvergoeding
4.7.1.
Belanghebbende heeft verzocht om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten.
4.7.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
4.7.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten. Nog daargelaten dat de inspecteur ten aanzien van het geschilpunt over de belastingrente in het gelijk wordt gesteld, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat één van de hiervoor beschreven situaties zich bij de besluitvorming rond de (neven)beslissingen heeft voorgedaan.
Slotsom
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.9.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.2.
Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen geschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest).
4.9.3.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
4.9.4.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaak samenhangt met de zaken met nummers BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372 en BRE 20/5921. Deze zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de naheffingsaanslagen en (navorderings)aanslagen die aan belanghebbende zijn opgelegd op basis van hetzelfde boekenonderzoek (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39). De rechtbank sluit daarom aan bij het aanvangsmoment van de redelijke termijn in die zaken, zijnde 6 september 2018 (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124). De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. Sinds het aanvangsmoment zijn dan (afgerond) vier jaar en twee maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn overschreden met twee jaar en twee maanden.
4.9.5.
Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van éénmaal € 2.500.
In de uitspraak van de rechtbank van heden met nummers BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362 is deze schadevergoeding reeds toegekend, zodat in het onderhavige beroep geen schadevergoeding wordt toegekend.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.A. de Hek, voorzitter, A. van Dongen en R.A. Bosman, rechters, in aanwezigheid van N. Veenstra, griffier, op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.