ECLI:NL:RBZWB:2022:4090

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6317
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslagen onroerendezaakbelastingen en rioolheffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 juli 2022, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslagen onroerendezaakbelastingen en rioolheffing. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak op € 319.000 is vastgesteld. Tevens zijn er aanslagen opgelegd voor de onroerendezaakbelastingen en rioolheffing voor het jaar 2019. De belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar, wat leidde tot een dwangsombeschikking. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende op 18 mei 2022 behandeld, waarbij de heffingsambtenaar en de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen ontvankelijk is, maar dat het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht de aanslagen heeft opgelegd en dat de verordeningen verbindend zijn. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 22 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/6317, 20/7555 en 21/2187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaken tussen

[belanghebbende], te [plaats], belanghebbende

gemachtigde: [gemachtigde],
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

BRE 20/6317
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [straatnaam] te [plaats] (de onroerende zaak) op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 319.000 (de WOZ-beschikking). In hetzelfde document zijn aan belanghebbende ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (OZB) en rioolheffing van de gemeente [plaats] en de aanslag watersysteemheffing eigenaren van het waterschap Brabantse Delta voor het jaar 2019 (de aanslagen) opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 22 oktober 2019 in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij dwangsombeschikking van 27 december 2019 heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar (wederom) in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar betreffende de WOZ-beschikking en de aanslagen.
Bij brief van 4 mei 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep tegen het niet tijdig beslissen gereageerd met een verweerschrift en daarbij de uitspraak op het bezwaar van 12 juni 2020 inzake de dwangsombeschikking van 17 december 2019 en de uitspraak op het bezwaar van 2 juli 2020 inzake de WOZ-beschikking en de aanslagen overgelegd.
Belanghebbende heeft (aanvullende) gronden ingediend tegen de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2020. De heffingsambtenaar heeft een aanvullend verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het aanvullend verweerschrift gereageerd.
BRE 20/7555
Bij brief van 21 juli 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 12 juni 2020 inzake de dwangsombeschikking van 27 december 2019.
BRE 21/2187
Bij dwangsombeschikking van 19 november 2020 heeft de heffingsambtenaar beslist op de ingebrekestelling die belanghebbende heeft ingediend inzake het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren voor het jaar 2020.
Bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de dwangsombeschikking van 19 november 2020 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft op 17 mei 2021 digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen die zien op de dwangsombeschikkingen gereageerd met verweerschriften. Belanghebbende heeft op de verweerschriften gereageerd.
De rechtbank heeft met instemming van partijen de drie beroepen van belanghebbende
- tegelijkertijd met de beroepen van een andere belanghebbende met zaaknummers BRE 20/732, 20/9072 en 21/378 - op 18 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

BRE 20/6317
Ontvankelijkheid beroep
1.1
Het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. [1]
1.2
Belanghebbende heeft op 4 mei 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB, rioolheffing en watersysteemheffing eigenaren voor het jaar 2019.
1.3
Niet in geschil is dat op het moment van indiening van het beroepschrift de termijn om
op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB en rioolheffing te beslissen was verstreken. Evenmin is in geschil dat belanghebbende, alvorens in beroep te komen, de heffingsambtenaar rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB en rioolheffing is ontvankelijk.
1.4
Partijen verschillen van mening over de vraag of het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar voor zover gericht tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren ontvankelijk is.
1.5
In artikel 131 van de Waterschapswet is (kort gezegd) bepaald dat indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen de aanslag watersysteemheffing als tegen de WOZ-beschikking, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de aanslag watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde, de termijn waarbinnen de heffingsambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aanvangt op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
1.6
In dit geval is bezwaar gemaakt tegen zowel de WOZ-beschikking als de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Belanghebbende stelt echter dat artikel 131 van de Waterschapswet op deze zaak niet van toepassing is, omdat de feiten en omstandigheden in het geding van de aanslag watersysteemheffing (de opbrengstlimiet) niet in geding zijn bij het bezwaar tegen de WOZ-beschikking.
1.7
De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010 [2] , waarin is geoordeeld dat artikel 131 van de Waterschapswet in overeenstemming met zijn strekking zo moet worden uitgelegd dat in een geval waarin zowel bezwaar is gemaakt tegen een WOZ-beschikking als tegen een aanslag in de waterschapsomslag, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Dit betekent dat in dit geval de termijn om te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren op het moment van indiening van het beroep niet tijdig beslissen nog niet was aangevangen en evenmin was verstreken. Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar voor zover dit ziet op de aanslag watersysteemheffing zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.8
Tijdens de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar alsnog uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 2 juli 2020. Dit heeft tot gevolg dat er geen procesbelang meer is bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar zal daarom in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard. Aangezien alsnog is beslist tijdens de beroepsprocedure, bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
1.9
Omdat de heffingsambtenaar tijdens de beroepsfase alsnog heeft beslist, heeft het ingestelde beroep automatisch ook betrekking op de uitspraak op bewaar van 2 juli 2020. [3] Het beroep is in zoverre wel ontvankelijk.
Uitspraak op bezwaar van 2 juli 2020
2.1
In de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de WOZ-waarde in de beschikking verminderd tot € 234.000, de aanslagen OZB en watersysteemheffing eigenaren dienovereenkomstig verlaagd, het bezwaar tegen de aanslag rioolheffing ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 783 toegekend.
2.2
Belanghebbende kan als belastingplichtige worden aangemerkt voor het object [straatnaam] te [plaats]. Belanghebbende heeft in het aanvullend beroepschrift geen gronden ingediend gericht tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB. Daarmee zijn deze onderdelen niet (langer) in geschil en behoeven deze geen bespreking meer.
Geschil
2.3
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende aanslagen rioolheffing en watersysteemheffing eigenaren voor het jaar 2019 heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Verordening rioolheffing [plaats] 2019 en de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend zijn.
Opbrengstlimiet
2.4
De rechtbank stelt vast dat de opbrengstlimiet van (overeenkomstige) toepassing is op de rioolheffing en watersysteemheffing. [4]
2.5
Bij de beoordeling van een geschil inzake de opbrengstlimiet zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld. [5] Die regels omtrent de bewijslastverdeling kunnen als volgt kort worden samengevat.
Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
2.6
Belanghebbende stelt dat niet kan worden vastgesteld of de opbrengstlimiet van de rioolheffing en de watersysteemheffing wordt overschreden, omdat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de geraamde lasten van de rioolheffing en de watersysteemheffing, met name ten aanzien van de specificatie van de categorieën lasten én een nadere specificatie van de categorieën lasten met een bedrag van meer dan € 500.000. In de uitspraak op bezwaar zijn de totaalbedragen genoemd, maar heeft de heffingsambtenaar nagelaten inzicht te geven in de opbouw en achtergrond van de kostenposten boven de € 500.000. Volgens belanghebbende is de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd en is het voor hem hierdoor onmogelijk om gemotiveerd te stellen ten aanzien van welke posten in de raming redelijke twijfel bestond.
2.7
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de rioolheffing een specificatie heeft gegeven van de categorieën lasten. Ten aanzien van de watersysteemheffing is verwezen naar de digitaal beschikbare begroting 2019 van het waterschap Brabantse Delta en de kostentoedelingsverordening watersysteemheffing 2019. In het verweerschrift van 2 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar een nadere toelichting gegeven op de lasten van meer dan € 500.000, en de paragraaf lokale lasten uit de begroting 2019 van de gemeente [plaats], de kostentoedelingsverordening watersysteembeheer 2019 en de begroting 2019 van het waterschap Brabantse Delta integraal overgelegd. Belanghebbende heeft in reactie op dit verweerschrift niet gesteld dat deze gegevens onjuist zijn of dat ten aanzien van een of meer bepaalde posten van de begroting in combinatie met de toelichting van 2 februari 2022 redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat de heffingsambtenaar voldoende toelichting heeft gegeven. Dit maakt dat de heffingsambtenaar op basis van de voornoemde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengstlimiet voor zowel de rioolheffing als de watersysteemheffing niet is overschreden.
2.8
Het later ter zitting (onder de enkele verwijzing naar punt 23 van het aanvullend beroepschrift van 31 augustus 2020) door belanghebbende ingenomen standpunt dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft verschaft, faalt, nu niet is toegelicht welke lasten in twijfel getrokken worden. Voor zover belanghebbende aldus heeft willen betogen dat de opbrengstlimiet is overschreden kan dit, bij gebrek aan onderbouwing, niet worden gevolgd.
2.9
Dit betekent dat de Verordening rioolheffing [plaats] 2019 en de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend zijn en dat aan belanghebbende terecht aanslagen rioolheffing en watersysteemheffing eigenaren zijn opgelegd over het belastingjaar 2019. De uitspraak op bezwaar kan op grond van de in beroep gegeven (aanvullende) motivering stand houden. Omdat niet is gebleken dat belanghebbende is benadeeld door het feit dat die motivering pas in beroep is gegeven, zal de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. [6]
Het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2020 zal daarom ongegrond worden verklaard. Wel bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, en op vergoeding van het griffierecht.
BRE 20/7555 en 21/2187
De uitspraken op bezwaar inzake de dwangsombeschikkingen
Bevoegdheid
3.1
Belanghebbende stelt dat de uitspraken op bezwaar in strijd met artikel 10.3, derde lid, van de Awb en dus onbevoegd zijn genomen door dezelfde persoon.
3.2
De rechtbank stelt vast dat de dwangsombeschikkingen en de uitspraken op bezwaar niet door dezelfde persoon zijn ondertekend. In het briefhoofd staat onder het kopje informatie bij beide stukken wel de naam van dezelfde persoon. De rechtbank is echter van oordeel dat, voor zover deze persoon betrokken is geweest bij de dwangsombeschikkingen en de uitspraken op bezwaar, uit deze besluiten niet kan worden afgeleid dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming na heroverweging. Dit blijkt te meer doordat in een van de twee uitspraken op bezwaar alsnog een dwangsom is toegekend.
Ontvankelijkheid beroep BRE 21/2187
3.3
In tegenstelling tot de heffingsambtenaar is de rechtbank van oordeel dat het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 1 april 2021 (inzake de dwangsombeschikking) ontvankelijk is, omdat - met inachtneming van de Algemene termijnenwet en het Besluit gelijkstelling van 22 mei 2020, 14 mei 2021 en 27 mei 2022 met een algemeen erkende feestdag - tijdig beroep is ingesteld.
Dwangsom
3.4
Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 12 juni 2020 inzake de dwangsombeschikking voor het jaar 2019 terecht de maximale dwangsom heeft toegekend, omdat niet tijdig was beslist op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking.
Belanghebbende stelt dat ook ten aanzien van de bezwaren tegen de aanslagen watersysteemheffing dwangsommen verbeurd zijn en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352.
3.5
In overweging 1.7 is echter geoordeeld dat de beslistermijn op een bezwaar tegen een aanslag watersysteemheffing eerst aanvangt nadat op het tegen de daarmee samenhangende WOZ-beschikking ingediende bezwaar is beslist. In dit geval is in de uitspraak op bezwaar van 2 juli 2020 gelijktijdig beslist op de bezwaren tegen de WOZ-beschikking én de aanslag watersysteemheffing voor het jaar 2019 en bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2021 evenzo voor het jaar 2020. Daaruit volgt dat de heffingsambtenaar tijdig heeft beslist op de bezwaren tegen de aanslagen watersysteemheffing 2019 en 2020. Er is daarom geen sprake van verbeurte van dwangsommen. Het arrest van de Hoge Raad waar belanghebbende naar verwijst, maakt dit niet anders.
Horen in bezwaar
3.6
In de zaak met procedurenummer BRE 20/7555 stelt belanghebbende dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat de heffingsambtenaar hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. De rechtbank volgt dit standpunt van belanghebbende niet, omdat deels is tegemoetgekomen, door alsnog een dwangsom toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking. Het bezwaar is voor het overige
kennelijkongegrond omdat de termijn om te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing nog niet was aangevangen, zodat van het horen van belanghebbende mocht worden afgezien.
3.7
De heffingsambtenaar heeft op goede gronden vastgesteld dat geen dwangsommen zijn verbeurd ten aanzien van de bezwaren tegen de aanslagen watersysteemheffing. De beroepen inzake de dwangsombeschikkingen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
Conclusie
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zal worden verklaard en voor het overige de beroepen ongegrond zullen worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
5.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
5.2
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank merkt de in geschil zijnde aanslagen en daarmee samenhangende dwangsombeschikkingen aan als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. [7] De overschrijding van de redelijke termijn is het langst voor wat betreft het eerste ingediende bezwaarschrift van 11 april 2019. De rechtbank doet uitspraak op 22 juli 2022. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 16 maanden overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar of een deel daarvan - recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 15 maanden heeft geduurd en daarmee 9 maanden te lang, komt 9/16 deel (dus € 843,75) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 656,25) voor rekening van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten en griffierecht
6.1
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb dient de heffingsambtenaar het in de zaak BRE 20/6317 betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
6.2
De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift niet tijdig beslissen met een wegingsfactor 0,5, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op de uitspraak op bezwaar en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting, met een wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 759). De toekenning van een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting is gelegen in de omstandigheid dat ter zitting tegelijkertijd met deze zaken ook de beroepen met zaaknummers BRE 20/732, 20/9072 en 21/378 zijn behandeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag
van € 843,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 656,25;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan hem vergoedt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.138,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.zie artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
4.Zie onder andere de uitspraken van gerechtshof Amsterdam van 4 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1272 en van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:43.
5.Zie onder andere de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
6.Vergelijk gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2033.
7.Vergelijk de uitspraken van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5416 en gerechtshof Amsterdam van 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4414.