In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanslag watersysteemheffing die door de heffingsambtenaar is opgelegd aan de belanghebbende voor de onroerende zaak in 2018. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting is de heffingsambtenaar vertegenwoordigd, maar de gemachtigde van de belanghebbende is niet verschenen. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld.
De belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 131 van de Waterschapswet, omdat de WOZ-beschikking ten tijde van de uitspraak op bezwaar nog niet onherroepelijk was. Het hof oordeelt echter dat de belanghebbende geen procesbelang heeft bij deze stelling, aangezien de WOZ-beschikking inmiddels onherroepelijk is geworden. Daarnaast stelt de belanghebbende dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de geraamde lasten en baten van de watersysteemheffing, en dat de opbrengstlimiet is overschreden. Het hof volgt de rechtbank in haar oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft verschaft en dat de belanghebbende zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd.
Uiteindelijk oordeelt het hof dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt het de uitspraak van de rechtbank. De kosten van het beroep worden niet vergoed.