In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 juli 2022, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de waardering van onroerende zaken en de daarop gebaseerde belastingaanslagen. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslagen voor de jaren 2019 en 2020, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op de bezwaren van de belanghebbende. Dit leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en de toekenning van een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de vraag of de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor de jaren 2019 en 2020 terecht waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de opbrengstlimiet niet had overschreden en dat de verordeningen verbindend waren. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020 ongegrond verklaard en het beroep met zaaknummer BRE 21/378 gegrond verklaard voor zover geen proceskostenveroordeling was toegekend. Tevens is er een immateriële schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.