ECLI:NL:RBZWB:2022:4089

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 732
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 22 juli 2022, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de waardering van onroerende zaken en de daarop gebaseerde belastingaanslagen. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslagen voor de jaren 2019 en 2020, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet tijdig had beslist op de bezwaren van de belanghebbende. Dit leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en de toekenning van een proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de vraag of de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing voor de jaren 2019 en 2020 terecht waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de opbrengstlimiet niet had overschreden en dat de verordeningen verbindend waren. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020 ongegrond verklaard en het beroep met zaaknummer BRE 21/378 gegrond verklaard voor zover geen proceskostenveroordeling was toegekend. Tevens is er een immateriële schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/732, 20/9072 en 21/378

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , te [plaats] , belanghebbende

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant,de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

BRE 20/732
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2019 de waarde van de onroerende zaak [straatnaam] te [plaats] (de onroerende zaak) op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 602.000 (de WOZ-beschikking). In hetzelfde document zijn aan belanghebbende ook de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (OZB) en rioolheffing van de gemeente [plaats] en de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten van het waterschap Brabantse Delta voor het jaar 2019 (de aanslagen 2019) opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen 2019.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brieven van 30 september 2019 en 11 december 2019 in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Bij brief van 20 januari 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep tegen het niet tijdig beslissen gereageerd met een verweerschrift. Daarbij is de dwangsombeschikking van 5 februari 2020 overgelegd, waarin is vastgesteld dat vanwege overschrijding van de beslistermijn op het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten de maximale dwangsom is verbeurd.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende deels gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft (aanvullende) gronden ingediend tegen de uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft aanvullende verweerschriften ingediend. Belanghebbende heeft op het aanvullend verweerschrift gereageerd.
BRE 20/9072
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak op grond van de Wet WOZ op 1 januari 2019 vastgesteld op € 402.000 (de WOZ-beschikking). In hetzelfde document zijn aan belanghebbende ook de aanslagen OZB, rioolheffing, watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen 2020.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij brief van 10 juli 2020 in gebreke gesteld ten aanzien van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Bij dwangsombeschikking van 11 september 2020 heeft de heffingsambtenaar de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 21 oktober 2020 digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd.
BRE 21/378
Bij uitspraak op bezwaar van 10 december 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de dwangsombeschikking van 11 september 2020 gegrond verklaard en vastgesteld dat vanwege overschrijding van de beslistermijn op het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 de maximale dwangsom is verbeurd
.
Belanghebbende heeft op 21 januari 2021 digitaal beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd.
De rechtbank heeft met instemming van partijen de drie beroepen van belanghebbende, tegelijkertijd met de beroepen van een andere belanghebbende met zaaknummers BRE 20/6317, 20/7555 en 21/2187, op 18 mei 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [heffingsambtenaar] namens de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

BRE 20/732
Ontvankelijkheid beroep
1.1
Het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra (a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en (b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. [1]
1.2
Belanghebbende heeft op 20 januari 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2019.
1.3
Niet in geschil is dat op het moment van indiening van het beroepschrift de termijn om
op het bezwaar tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB, rioolheffing en zuiveringsheffing bedrijfsruimten te beslissen was verstreken. Evenmin is in geschil dat belanghebbende, alvorens in beroep te komen, de heffingsambtenaar rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld ten aanzien van de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten is ontvankelijk.
1.4
Partijen verschillen van mening over de vraag of het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar voor zover gericht tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren ontvankelijk is.
1.5
In artikel 131 van de Waterschapswet is (kort gezegd) bepaald dat indien bezwaar wordt gemaakt zowel tegen de aanslag watersysteemheffing als tegen de WOZ-beschikking, ingeval feiten en omstandigheden in het geding zijn die van belang zijn zowel voor de aanslag watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde, de termijn waarbinnen de heffingsambtenaar van het waterschap uitspraak doet op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aanvangt op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan.
1.6
In dit geval is bezwaar gemaakt tegen zowel de WOZ-beschikking als de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Belanghebbende stelt echter dat artikel 131 van de Waterschapswet op deze zaak niet van toepassing is, omdat de feiten en omstandigheden in het geding van de aanslag watersysteemheffing (de opbrengstlimiet) niet in geding zijn bij het bezwaar tegen de WOZ-beschikking.
1.7
De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010 [2] , waarin
is geoordeeld dat artikel 131 van de Waterschapswet in overeenstemming met zijn strekking zo moet worden uitgelegd dat in een geval waarin zowel bezwaar is gemaakt tegen een WOZ-beschikking als tegen een aanslag in de waterschapsomslag, op het laatstbedoelde bezwaar eerst uitspraak mag worden gedaan nadat de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Dit betekent dat in dit geval de termijn om te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren op het moment van indiening van het beroep niet tijdig beslissen nog niet was aangevangen en evenmin was verstreken. Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar voor zover dit ziet op de aanslag watersysteemheffing zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.8
Tijdens de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar alsnog uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 14 februari 2020. Dit heeft tot gevolg dat er geen procesbelang meer is bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar zal daarom in zijn geheel niet-ontvankelijk worden verklaard. Aangezien alsnog is beslist tijdens de beroepsprocedure, bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
1.9
Omdat de heffingsambtenaar tijdens de beroepsfase alsnog heeft beslist, heeft het ingestelde beroep automatisch ook betrekking op de uitspraak op bewaar van 14 februari 2020. [3] Het beroep is in zoverre wel ontvankelijk.
Uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020
2.1
In de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de WOZ-waarde in de beschikking verminderd tot € 408.000, de aanslagen OZB en watersysteemheffing eigenaren dienovereenkomstig verlaagd, het bezwaar tegen de aanslag rioolheffing ongegrond verklaard en een proceskostenvergoeding van € 522 toegekend.
2.2
Belanghebbende kan als belastingplichtige worden aangemerkt voor het object [straatnaam] te [plaats] . Belanghebbende heeft in het aanvullend beroepschrift geen gronden ingediend gericht tegen de WOZ-beschikking en de aanslagen OZB, rioolheffing en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2019. Daarmee zijn deze onderdelen niet (langer) in geschil en behoeven geen bespreking meer.
Geschil
2.3
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een aanslag watersysteemheffing eigenaren voor het jaar 2019 heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend is.
Opbrengstlimiet
2.4
De rechtbank stelt vast dat de opbrengstlimiet van (overeenkomstige) toepassing is op de watersysteemheffing. [4]
2.5
Bij de beoordeling van een geschil inzake de opbrengstlimiet zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld. [5] Die regels omtrent de bewijslastverdeling kunnen als volgt kort worden samengevat.
Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is.
2.6
Belanghebbende stelt dat, gelet op de aanzienlijke hoogte van het bedrag ter zake van salarissen personeel en bestuur (op pagina 64 van de begroting van 2019) in vergelijking met de totale geraamde kosten (€ 68.861.000), grote twijfel bestaat of en in hoeverre de desbetreffende geraamde lasten betrekking hebben op de taak watersysteembeheer. Ook kan de verdeelsleutel van deze geraamde lasten over de drie taken watersysteembeheer, vaarwegbeheer en zuiveringsheffing niet worden getoetst, omdat deze verdeelsleutel ontbreekt.
2.7
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar heeft verwezen naar de begroting 2019, te raadplegen op de website van het waterschap. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar de door belanghebbende tijdens de hoorzitting gestelde vragen beantwoord in een verslag dat onderdeel uitmaakt van de uitspraak op bezwaar. Daaruit volgt volgens de heffingsambtenaar dat de opbrengst van de watersysteemheffing lager is dan de kosten van deze taak. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.
2.8
Uit de inhoud van het inhoudelijk beroepschrift blijkt dat belanghebbende bekend was met de inhoud van de begroting 2019 nog voordat de heffingsambtenaar deze bij het latere verweerschrift heeft overgelegd. De stelling van belanghebbende dat de verdeelsleutel van de geraamde lasten over de drie taken van het waterschap ontbreekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd, omdat belanghebbende in punt 12 van de gronden zelf verwijst naar bijlage II (pagina 84) van de begroting 2019, waar de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift eveneens naar verwijst. Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift niet gesteld dat deze gegevens onjuist zijn of dat ten aanzien van een of meer bepaalde posten van de begroting redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake. Dit maakt dat de heffingsambtenaar op basis van de voornoemde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengstlimiet voor de watersysteemheffing niet is overschreden.
2.9
Dit betekent dat de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2019 verbindend is en dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende terecht een aanslag watersysteemheffing eigenaren over het belastingjaar 2019 heeft opgelegd. Het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 14 februari 2020 zal daarom ongegrond worden verklaard.
BRE 20/9072
Uitspraak op bezwaar van 11 september 2020
3.1
In de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 ongegrond verklaard.
Geschil
3.2
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten voor het jaar 2020 heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2020 en de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2020 verbindend zijn.
Opbrengstlimiet
3.3
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar zich in de uitspraak op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat de opbrengstlimiet niet van toepassing is op de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing.
De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting niet juist is en dat de opbrengstlimiet van (overeenkomstige) toepassing is op de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing. [6] Nu de heffingsambtenaar de opbrengstlimiet bij uitspraak op bezwaar niet inzichtelijk heeft gemaakt, is de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Vervolgens moet worden vastgesteld dat de heffingsambtenaar in het verweerschrift en ter zitting een nadere toelichting heeft gegeven aan de hand van de integraal overgelegde begroting 2020 van het waterschap Brabantse Delta. De heffingsambtenaar verwijst naar de pagina’s 54 en 56 van deze begroting, waarin inzicht is gegeven in de ramingen van de baten en lasten van het waterschap verdeeld over diens taken. Tevens is verwezen naar de kostentoedelingsverordening van het waterschap Brabantse Delta, waarin de verdeling over de categorieën heffingsplichtigen is vastgesteld. De heffingsambtenaar wijst voor de toerekening van kosten op basis van de kostentoedelingsverordening naar pagina 55 van de begroting en ten aanzien van de kosten per programmaplan naar de pagina’s 25 tot en met 53. De kostenverdeling over de taken watersysteembeheer en zuiveringsbeheer zijn opgenomen in bijlage II en V van de begroting 2020. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar ten aanzien van de salariskosten nogmaals gewezen op de hoofstukken 3 en 4 en bijlage II van de begroting. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met deze toelichting in beginsel inzichtelijk heeft gemaakt dat de opbrengsten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing lager zijn dan de kosten van deze taken.
3.5
Belanghebbende stelt in reactie op het verweerschrift dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de posten salariskosten en overhead zijn toegerekend aan respectievelijk het watersysteembeheer en het zuiveringsbeheer. Evenmin is inzichtelijk gemaakt hoe de omvang van beide aldus toegerekende posten tot stand is gekomen en op welke wijze deze bedragen zijn berekend. Ter zitting heeft de gemachtigde namens belanghebbende gesteld dat de overhead van 100% later is uitgesplitst naar 50% -50%, maar dat de samenstelling van de 100% niet inzichtelijk is gemaakt. Hierdoor is volgens belanghebbende sprake van een gebrek aan inzicht in deze begrotingscijfers en is geen sprake van een last ter zake, met als gevolg dat de opbrengstlimiet is overschreden.
3.6
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in zijn reactie op het verweerschrift en ter zitting niet heeft gesteld dat de door de heffingsambtenaar aangedragen gegevens ten aanzien van de salaris- en overheadkosten onjuist zijn. De heffingsambtenaar is naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden tot het verstrekken van nadere inlichtingen, aangezien belanghebbende onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom volgens hem ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De enkele stelling van belanghebbende dat de bedragen niet zijn gesplitst acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer nu deze posten in de begroting niet substantieel afwijken van de begroting in 2019 en belanghebbende deze kosten voor dat jaar niet heeft betwist.
3.7
Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet, zijn de Verordening watersysteemheffing waterschap Brabantse Delta 2020 en de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2020 verbindend en heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende terecht aanslagen watersysteemheffing eigenaren en zuiveringsheffing bedrijfsruimten over het belastingjaar 2020 opgelegd. De uitspraak op bezwaar kan op grond van de in beroep gegeven (aanvullende) motivering stand houden. Omdat niet is gebleken dat belanghebbende is benadeeld door het feit dat die motivering pas in beroep is gegeven, zal de rechtbank dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren. [7] Het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 zal daarom ongegrond worden verklaard. Wel bestaat recht op een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. De gronden van belanghebbende inzake de schending van de inzageplicht, die tevens zouden moeten leiden tot een proceskostenveroordeling in beroep, behoeven daarom geen bespreking meer.
BRE 21/378
De uitspraak op bezwaar inzake de dwangsombeschikking
Bevoegdheid
4.1
Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar in strijd met artikel 10.3, derde lid, van de Awb en dus onbevoegd zijn genomen door dezelfde persoon.
4.2
De rechtbank stelt vast dat de dwangsombeschikking en de uitspraak op bezwaar niet door dezelfde persoon zijn ondertekend. In het briefhoofd staat onder het kopje informatie bij beide stukken wel de naam van dezelfde persoon. De rechtbank is echter van oordeel dat, voor zover deze persoon betrokken is geweest bij de dwangsombeschikking en de uitspraak op bezwaar, uit de uitspraak op bezwaar niet kan worden afgeleid dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming na heroverweging. Dit blijkt te meer doordat alsnog een dwangsom is toegekend.
Dwangsom
4.3
Niet in geschil is dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 10 december 2020 inzake de dwangsombeschikking voor het jaar 2020 terecht de maximale dwangsom heeft toegekend, omdat niet tijdig was beslist op het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing.
Belanghebbende stelt dat ook ten aanzien van het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing een dwangsom verbeurd is en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352.
4.4
In overweging 1.7 is echter geoordeeld dat de beslistermijn op een bezwaar tegen een aanslag watersysteemheffing eerst aanvangt nadat op het tegen de daarmee samenhangende WOZ-beschikking ingediende bezwaar is beslist. De heffingsambtenaar heeft gesteld, en door belanghebbende is niet betwist, dat de WOZ-beschikking nog niet onherroepelijk vaststaat. Dat betekent dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar inzake de aanslag watersysteemheffing nog niet was aangevangen en evenmin was verstreken ten tijde van het indienen van de ingebrekestelling. Er is daarom geen sprake van verbeurte van dwangsommen. Het arrest van de Hoge Raad, waar belanghebbende naar verwijst, maakt dit niet anders.
Horen in bezwaar
4.5
Belanghebbende stelt dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat de heffingsambtenaar hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. De rechtbank volgt dit standpunt van belanghebbende niet, omdat alsnog deels is tegemoetgekomen, door een dwangsom toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanslag zuiveringsheffing. Het bezwaar is voor het overige
kennelijkongegrond omdat de termijn om te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing nog niet was aangevangen, zodat van een schending van de hoorplicht geen sprake is.
4.6
De heffingsambtenaar heeft op goede gronden vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd ten aanzien van het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing.
4.7
Belanghebbende voert daarnaast aan dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend vanwege de gegrondverklaring van het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De rechtbank is met belanghebbende van oordeel dat een proceskostenveroordeling had moeten worden toegekend. Het beroep inzake de dwangsombeschikking zal uitsluitend om deze reden gegrond worden verklaard. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door alsnog een proceskostenveroordeling toe te kennen.
Conclusie
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk zal worden verklaard, het beroep met zaaknummer BRE 21/378 gegrond zal worden verklaard voor zover geen proceskostenveroordeling is toegekend, en voor het overige de beroepen ongegrond zullen worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
6.1
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn.
6.2
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank merkt de in geschil zijnde aanslagen en daarmee samenhangende dwangsombeschikkingen aan als in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken. [8] De overschrijding van de redelijke termijn is het langst voor wat betreft het eerste ingediende bezwaarschrift van 11 april 2019. De rechtbank doet uitspraak op 22 juli 2022. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 16 maanden overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar of een deel daarvan - recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 11 maanden heeft geduurd en daarmee 5 maanden te lang, komt 5/16 deel (dus € 468,75) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 1.031,25) voor rekening van de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten en griffierecht
7.1
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb in de zaak BRE 20/9072 en de gegrondverklaring in de zaak BRE 21/378 dient de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
7.2
De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.059 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift niet tijdig beslissen met een wegingsfactor 0,5, 1 punt voor het indienen van het beroep met zaaknummer BRE 20/9072, 1 punt met een waarde van € 541 voor het bezwaarschrift, en 1 punt voor het beroepschrift in zaaknummer BRE 21/378, met een wegingsfactor 0,5, en 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting, met een wegingsfactor 1, en een waarde per punt van € 759). Voor de proceskostenveroordeling in de zaak BRE 21/378 is een wegingsfactor 0,5 toegekend, omdat dit slechts ziet op het niet toekennen van proceskosten in bezwaar. De toekenning van een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting is gelegen in de omstandigheid dat ter zitting tegelijkertijd met deze zaken de beroepen met zaaknummers BRE 20/6317, 20/7555 en 21/2187 zijn behandeld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met zaaknummer BRE 21/378 gegrond voor zover geen proceskostenveroordeling is toegekend;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag
van € 468,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.031,25;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 708 aan hem vergoedt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.059.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 22 juli 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.zie artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
4.Zie onder andere de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:43.
5.Zie onder andere de arresten van de Hoge Raad van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938.
6.Zie onder andere de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:43 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:719.
7.Vergelijk gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2033.
8.Vergelijk de uitspraken van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5416 en gerechtshof Amsterdam van 27 november 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4414.