ECLI:NL:GHARL:2022:719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
21/00255
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake watersysteemheffing en zuiveringsheffing met betrekking tot dwangsom wegens niet tijdig beslissen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de heffingsambtenaar een aanslag in de watersysteemheffing en zuiveringsheffing heeft opgelegd voor het jaar 2019. De heffingsambtenaar legde een aanslag op van € 98,92 voor de watersysteemheffing ingezetenen, € 167,61 voor de watersysteemheffing gebouwd en € 171,84 voor de zuiveringsheffing meerpersoonshuishouden. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar handhaafde de aanslagen en wees het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen af. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende tegen de dwangsom gegrond, maar verklaarde het beroep tegen de aanslagen ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de vraag aan de orde kwam of de opbrengstlimiet van de heffingen was overschreden en of de rechtbank de dwangsom correct had vastgesteld. Het hof oordeelde dat de rechtbank de dwangsom niet had vastgesteld, maar dat er slechts één dwangsom verschuldigd was, omdat de heffingen op één aanslagbiljet stonden. Het hof stelde de dwangsom vast op € 1.442 en oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de ramingen van baten en lasten. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond voor wat betreft de dwangsom, maar ongegrond voor de overige onderdelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00255
uitspraakdatum: 01 februari 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 november 2020, nummer AWB 20/474, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de ‘Watersysteemheffing ingezetenen’ opgelegd van € 98,92 en in de ‘Watersysteemheffing gebouwd’ van € 167,61.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 en aanslag in de ‘Zuiveringsheffing meerpersoonshuishouden’ opgelegd van € 171,84.
1.3.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar in één geschrift de aanslagen gehandhaafd en bij beschikking belanghebbendes verzoek om het toekennen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank) en heeft in een afzonderlijk geschrift bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking. De heffingsambtenaar heeft dit bezwaarschrift ter verdere behandeling doorgezonden aan de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep voor zover het ziet op de dwangsom gegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van € 262,50 en hem gelast het griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heef via beeldbellen plaatsgevonden op 3 november 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.M. Vrolijk als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 30 april 2019 voor het jaar 2019 in één geschrift vervatte aanslagen in de Watersysteemheffing en Zuiveringsheffing opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende met dagtekening 10 juni 2019 in één geschrift bezwaar gemaakt.
2.2.
Naar aanleiding van de hoorzitting op 23 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar bij brief van 8 november 2019 aan belanghebbende een afschrift verzonden van de begroting 2019 en meerjarenraming 2019 – 2022 van het waterschap Drents Overijsselse Delta. In de brief heeft de heffingsambtenaar ook de ‘link’ opgenomen naar de website waarop deze begroting eveneens is te vinden.
2.3.
Bij brief van 23 november 2019 heeft gemachtigde een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de stukken die zijn toegezonden (zie 2.2.). De vragen betreffen de specificatie van de opbrengst watersysteemheffingen, zuiveringsheffing en de lasten van beide heffingen. In de brief merkt gemachtigde onder andere het volgende op:
“(…) Reeds nu informeer ik u dat een der navolgende vragen eveneens ziet op voor mijn beoordeling of de opbrengstlimiet is overschreden noodzakelijke specificatie van lasten. Deze specificatie is onvoldoende aanwezig in de begroting. Niet uitgesloten is dat deze specificaties mijnerzijds aanleiding geven tot nadere vragen. Ik behoud mij dat recht voor. (…)”
2.4.
Bij brief van 16 december 2019 heeft de heffingsambtenaar de vragen van belanghebbende (zie 2.3.) puntsgewijs beantwoord. De beantwoording luidt onder andere als volgt:
“(…)
1. Specificatie opbrengst watersysteemheffingen
Op pagina 10 wordt volstaan met de enkele vermelding van de totale geraamde opbrengst van de watersysteemheffingen (€ 74.7 miljoen). Bovendien wijkt het aldus geraamde bedrag af van het bedrag genoemd op pagina 48 (€ 69,360 miljoen)
Antwoord:
Bladzijde 10 en 11 vormen samen de begroting in één oogopslag bladzijde 10 geeft de inkomstenkant weer: Voor de taak watersysteembeheer staat er een totaal van € 74,7 miljoen en dat bedrag bestaat uit de som van de begrote belastingopbrengsten van € 69,2 miljoen (= 69,360 - 0,150 oninbaar) op te brengen door de vier verschillende belastingcategorieën plus € 5,5 miljoen inzet van egalisatiereserve. Inzet van egalisatiereserve betekent dat de tarieven voor 2019 niet kostendekkend zijn en dat er niet gesproken kan worden van overschrijding van opbrengst limieten.
Ik verzoek u aan te geven welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de raming van voornoemde 2 opbrengsten (i.c. verdeling over diverse categorieën, waaronder watersysteemheffing gebouwd en ongebouwd en bijbehorende belastingbedragen). Tevens verzoek ik aan te geven van welk totaalbedrag van de geraamde belastingopbrengst bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden dient te worden uitgegaan (zie alinea 1).
Antwoord:
De uitgangspunten die zijn gehanteerd voor het berekenen van de waterschapsbelasting worden uiteengezet in paragraaf 7.7 Waterschapsbelastingen op bladzijde 56 van de begroting 2019. Kortheidshalve verwijs ik vanaf deze plek naar die paragraaf.
2. Specificatie opbrengst zuiveringsheffing
Op pagina 10 Begroting wordt volstaan met de enkele vermelding van de totale geraamde opbrengst van de zuiveringsheffing (€ 47,7 miljoen). Bovendien wijkt het aldus geraamde bedrag af van het bedrag genoemd op pagina 48 (€ 45,667 miljoen)
Antwoord
Bladzijde 10 en 11 vormen samen de begroting in 1 oogopslag bladzijde 10 geeft de inkomstenkant weer: Voor de taak zuiveringsbeheer staat er een totaal van € 47,7 miljoen en dat bedrag bestaat uit de som van de begrote belastingopbrengsten van € 45,5 miljoen (= 45,667 - 0,150 oninbaar) op te brengen door bedrijven en huishoudens plus € 2,2 miljoen inzet van egalisatiereserve. Inzet van egalisatiereserve betekent dat de tarieven voor 2019 niet kostendekkend zijn en dat er niet gesproken kan worden van overschrijding van opbrengst limieten.
Ik verzoek u aan te geven welke uitgangspunten zijn gehanteerd bij de raming van voornoemde opbrengst, te weten het aantal woningen en niet-woningen resp. het toegepaste bedrag aan kwijtschelding en oninbaarheid. Tevens verzoek ik u aan te geven op welke wijze het totaal aantal geraamde vervuilingseenheden is berekend en de berekening daarvan. Tevens verzoek ik aan te geven van welk totaalbedrag van de geraamde belastingopbrengst bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden dient te worden uitgegaan (zie alinea 1).
Antwoord
Ook hier wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 7.7 waterschapsbelastingen op bladzijde 56 uit de begroting. De raming van de heffingseenheden voor de verschillende waterschapsbelastingen worden in afstemming met GBLT gedaan. GBLT geeft hierbij op basis van expertise en verwachte ontwikkelingen een zo reëel mogelijk beeld van die heffingseenheden voor het komende begrotingsjaar en de jaren daarna. Voor de omslag gebouwd watersysteembeheer is het onderscheid tussen WOZ-waarde woningen en niet-woningen niet relevant, omdat de categorie gebouwd één tarief kent; met daarbij een differentiatie voor gebouwde eigendommen die buitendijks liggen.

3.Specificatie lasten watersysteemheffingen en zuiveringsheffing

Op pagina 11 (watersysteemheffingen en zuiveringsheffing) wordt volstaan met de enkele vermelding van het totale bedrag aan geraamde netto-kosten ter zake van de respectievelijke 2 heffingen. Daaruit volgt niet zonder meer dat sprake is van lasten ter zake van de respectievelijke 2 heffingen. Ik verzoek u voor beide heffingen een overzicht te verstrekken ten aanzien van de kosten welke zijn toe te rekenen aan beide heffingen. In dat kader verzoek ik u voor beide heffingen (watersysteemheffingen en zuiveringsheffing) vervolgens een specificatie te verstrekken van de categorieën lasten waaruit de post netto-kosten is opgebouwd met vermelding van de bijbehorende bedragen per categorie.
Antwoord:
Zoals eerder aangegeven vormen de bladzijden 10 en 11 de begroting in 1 oogopslag en hierin geeft bladzijde 11 de uitgavenkant weer.
Bladzijde 48 geeft een overzicht van de netto kosten van de 4 programma's:
• Veiligheid
• Watersysteem
• Waterketen
• Maatschappij & Organisatie
In 4 hoofdstukken - 1 voor elk programma - wordt in het begrotingsboekwerk van bladzijde 18 t/m 47 inhoudelijk weergegeven wat het betreffende programma omvat en elk programma wordt afgesloten met een financieel overzicht waarin wordt gespecificeerd naar kapitaallasten, personeelskosten en goederen en diensten.
De kosten van de programma's Veiligheid en Watersysteem tellen op in de taak Watersysteembeheer en de kosten van Waterketen tellen op in de taak Zuiveringsbeheer.
Vervolgens: In het bestuursvoorstel bij de begroting is het volgende besloten:
Begroting 2019
4. De programmabegroting 2019 inclusief de daarin gehanteerde tarieven vaststellen
(tariefscenario 8 in bijlage 7)
5. De kosten van het programma Maatschappij en organisatie op basis van de verhouding van de kosten per taak over de taken verdelen; watersysteemheffing 61,02% en zuiveringsbeheer 38,98%.
6. de mijlpalenlijst vaststellen en deze in toekomstige bestuursrapportages opnemen
7. kennisnemen van de rolling forecast inzake doelbereiking in relatie tot investeringen
8. De mandateringslijst voorgenomen investeringen 2018-2020 vaststellen.
Hieruit volgt dat de kosten van het 4de programma (Maatschappij & Organisatie) worden toegerekend op de wijze zoals hiervoor aangegeven onder beslispunt 5 naar respectievelijk de taken Watersysteembeheer en Zuiveringsbeheer.
En vervolgens laat bladzijde 48 van de begroting zien wat het totaal van de lasten per taak is, de begrote waterschapsbelasting en de inzet van egalisatiereserve. (…)”
2.5.
Bij brief van 12 januari 2020 heeft belanghebbende gereageerd op de informatie die hem tot dusverre door de heffingsambtenaar is verstrekt. Deze vragen luiden onder andere voor zover in deze procedure nog relevant als volgt:
“Tot de Personeelslasten behoren doorgaans bedragen aan overhead.
*op welke kosten heeft de post Overhead betrekking?;
* op grond van welke uitgangspunten en verdeelsleutels de post Overhead is toegerekend aan de diverse programma's ?; en
* op welke wijze zijn de aldus toegerekende bedragen tot stand zijn gekomen (daartoe behoort: aantal uren en loonkosten van de werknemers van de gemeente en aantal uren en loonkosten van derden (uitzendkrachten en andere externen)?
-Mede te delen of in de Begroting 2019 onder de lasten ter zake van de watersysteemheffingen resp. zuiveringsheffing een (geraamd) bedrag aan perceptiekosten is opgenomen en tot welk bedrag.”
2.6.
De uitspraak op bezwaar is door de heffingsambtenaar op 22 januari 2020 gedaan en verzonden aan gemachtigde. In de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist dat geen recht bestaat op een dwangsom omdat een ingebrekestelling niet is ontvangen.
2.7.
Tegen de beslissing om geen dwangsom toe te kennen heeft belanghebbende bij brief van 28 februari 2020 bezwaar gemaakt.
2.8.
Bij brief van eveneens 28 februari 2020 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar (2.6.).
2.9.
Bij brief van 12 maart 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking ter verdere behandeling doorgezonden aan de Rechtbank.
2.10.
De punten 6 en 7 in het beroepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar luiden als volgt:
“6. In de brief van eiser d.d. 12 januari 2020 wordt onder 3. specifiek gevraagd naar:
- de samenstelling van Overhead behorende tot de post Personeelslasten;
- op grond van welke verdeelsleutel de Overhead is toegerekend aan de diverse programma's; en
- op welke wijze en aan de hand van welke stukken de aldus toegerekende bedragen tot stand zijn gekomen; en
- of onder de lasten ter zake een bedrag aan perceptiekosten is opgenomen en tot welkbedrag.
7. Reeds met de enkele vraag naar de verdeelsleutel heeft eiser twijfel uitgesproken of deze kosten kwalificeren als last ter zake. Met niet beantwoording van de vragen van eiser, met name de vraag, op grond van welke verdeelsleutel Overhead is toegerekend aan de diverse programma's kan bij deze verdeling van daartoe behorende kosten toegepaste verdeelsleutel niet worden getoetst (Hof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1539, pt 4.13). Daarmede heeft verweerder de redelijke twijfel niet weggenomen (zie voorgaande uitspraak onder punt 4.18).”
2.11.
In het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar onder andere de navolgende passage opgenomen:
“(…)
Twijfel over overhead behorende tot de post personeelslasten en perceptiekosten
De twijfel die volgens het beroepschrift rond de post overhead bij personeelslasten en perceptiekosten nog bestaat is overigens ongegrond. De antwoorden op de vragen die volgens het beroepschrift nog leven blijken reeds uit de door GBLT verstrekte begroting. Ieder programma in de begroting kent een post personeelslasten. (programma Veiligheid € 4.067.000, programma Watersysteem € 16.563, programma Waterketen € 6.928.000, programma Maatschappij en organisatie € 14.817.000). De personeelslasten die niet direct zijn toe te rekenen aan het watersysteembeheer of zuiveringsbeheer zijn derhalve begroot in het programma Maatschappij en organisatie. De perceptiekosten, de kosten die GBLT maakt, vallen toe aan het programma Maatschappij en organisatie. Via welke verdeelsleutel deze kosten zijn toebedeeld aan het watersysteembeheer en zuiveringsbeheer blijkt reeds uit de brief van GBLT van 16 december 2019. Hoe deze percentages zijn berekend is toegelicht in paragraaf 7.5 van de begroting (omslag naar rato directe kosten).
2.12.
Ter zitting van de Rechtbank zijn belanghebbende en gemachtigde met kennisgeving niet verschenen.
2.13.
De Rechtbank heeft schriftelijk uitspraak gedaan op 24 november 2020 en heeft ook op deze datum een afschrift van de uitspraak aan partijen verzonden. Bij de ondertekening van de uitspraak is verder vermeld: “(…)
“De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.”
2.14.
De eerstvolgende donderdag na 24 november 2020 is donderdag 26 november 2020.
2.15.
In de uitspraak heeft de Rechtbank onder andere ter zake van de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen het hiernavolgende overwogen en beslist:
“(…)
1.4
Uit de uitspraak van de rechtbank van 12 februari 2020 in de beroepszaak met Registratienummer AWB 19/1822, waarin is beslist op een beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de op 30 april 2019 opgelegde aanslag waterschapsbelastingen, blijkt dat verweerder in het verweerschrift in die procedure erkend heeft dat de uiterste beslistermijn is verstreken en dat de ingebrekestelling niet is ontvangen, maar wel aannemelijk- wordt geacht dat de ingebrekestelling aan verweerder is gezonden. Daarbij is vastgesteld dat inmiddels de maximale dwangsom van € 1.260, - verschuldigd is.
1.5
Gelet op deze uitspraak heeft verweerder ter zitting zijn standpunt met betrekking, tot
de weigering van een dwangsom, ingetrokken. (…)
Beslissing
De rechtbank
  • verklaart het beroep met betrekking tot de weigering een dwangsom toe te kennen gegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, tot op heden begroot op € 262,50;
  • gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden,
  • verklaart het beroep met betrekking tot de opgelegde aanslag waterschapsbelastingen
  • ongegrond.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is de toegekende dwangsom en of de opbrengstlimiet inzake de Watersysteemheffing respectievelijk de Zuiveringsheffing is overschreden. Voorts is een punt van formeelrechtelijke aard in geschil dat hierna nader zal worden geduid.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank heeft nagelaten een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar vast te stellen en dat twee dwangsommen moeten worden toegekend in plaats van één, omdat sprake is van twee heffingen (Watersysteemheffing en Zuiveringsheffing). Verder stelt belanghebbende dat de opbrengstlimiet is overschreden. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verzocht om wettelijke rente over een toe te kennen proceskostenvergoeding, voor zover die vergoeding niet tijdig wordt betaald.
3.3.
De heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank een dwangsom van € 1.260 heeft vastgesteld. Nu sprake is van één bezwaar gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten, is er volgens de heffingsambtenaar slechts één dwangsom verschuldigd. Nu in hoger beroep geen nieuwe standpunten zijn ingenomen ter zake van de vermeende overschrijding van de opbrengstlimiet verwijst de heffingsambtenaar naar de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Belanghebbende stelt dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd omdat de onderhavige uitspraak eerst na de verzending op 24 november 2020, op donderdag 26 november openbaar is gemaakt. Belanghebbende verwijst naar de uitspraak van de Raad van State van 17 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843.
4.2.
In beginsel kan het in het openbaar uitspreken van de beslissing niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak (ABRvS, 17 oktober 2007, 200703017/1, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843). De schriftelijke uitspraak dient immers de dag te vermelden waarop de beslissing is uitgesproken (artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In de “Tijdelijke regeling bestuursrecht” van 20 april 2020 (hierna: de tijdelijke regeling) zijn wel aanvullende richtlijnen en aanwijzingen voor het behandelen van bestuursrechtelijke zaken bij de rechtbanken in verband met de maatregelen als gevolg van het coronavirus opgenomen. Artikel 11 van de tijdelijke regeling luidt:
“Aanvullend op artikel 2.22 van de reglementen, toepassing van artikel 8:66 e.v. van de Awb)
1. De openbaarmakingszittingen kunnen worden opgeschort. Zodra de opschorting wordt beëindigd, worden de niet uitgesproken uitspraken voor zover nodig alsnog in openbaar uitgesproken.
2. De uitspraak wordt, zo nodig voorafgaand aan het in het openbaar uitspreken, in ieder geval bekendgemaakt door middel van (digitale of fysieke) verzending van de uitspraak aan partijen.”
Een zodanige opschorting is hier echter naar het oordeel van het Hof niet aan de orde. Kennelijk is sprake van een vaste procedure bij de Rechtbank waarbij – ondanks dat de Gerechtsgebouwen niet zijn gesloten – uitspraken volgens een vast patroon later in het openbaar worden uitgesproken en dat de bekendmaking van de uitspraak aan partijen niet tot dat moment wordt opgehouden. Het Hof acht dit in strijd met de wet. Het hoger beroep van belanghebbende is op dit onderdeel gegrond. De informatie van de Rechtbank geeft geen definitief uitsluitsel over de vraag of de uitspraak daadwerkelijk in het openbaar is gedaan. Het Hof gaat er daarom van uit dat de uitspraak niet in het openbaar is gedaan. Dit leidt echter niet reeds op die grond tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het is immers niet in geschil dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraak. Het Hof zal het aan de uitspraak klevende gebrek herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de Rechtbank genomen beslissing te vermelden (HR 26 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2083, ABRvS, 7 april 2020, 202002016/1, ECLI:NL:RVS:2020:992 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11834).
Dwangsom
4.3.
Het Hof stel vast dat de Rechtbank in het dictum van haar uitspraak weliswaar het beroep tegen het weigeren van een dwangsom door de heffingsambtenaar gegrond heeft verklaard, maar vervolgens verzuimd heeft om de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast te stellen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.4.
Met ingang van 1 januari 2019 bedraagt de maximale dwangsom ingevolge artikel 4.17, tweede lid, van de Awb € 1.442 (de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige veertien dagen € 45 per dag.
4.5.
Het Hof stelt verder vast dat de aanslagen watersysteemheffing en zuiveringsheffing zijn verenigd op één aanslagbiljet, dat belanghebbende één bezwaarschrift heeft ingediend, dat één uitspraak op bezwaar is gedaan.
4.6.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat nu deze heffingen die op hetzelfde aanslagbiljet zijn vermeld, een zodanige samenhang vertonen dat met betrekking tot de uitspraak op daartegen gerichte bezwaren - van dezelfde inhoud - slechts één dwangsom kan worden verbeurd. Het Hof stelt daarom de door de heffingsambtenaar te verbeuren dwangsom vast op een bedrag van € 1.442.
Opbrengstlimiet
4.7.
Het Hof overweegt dat de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing decentrale bestemmingsheffingen zijn en, net als alle andere decentrale bestemmingsheffingen, een winstverbod (opbrengstlimiet) kennen. Dit volgt niet uit een aparte wetsbepaling zoals artikel 229b van de Gemeentewet, maar ligt besloten in de aanhef van artikel 117 Waterschapswet (hierna: Wsw) voor de watersysteemheffing en artikel 122d, eerste lid, Wsw voor de zuiveringsheffing. De aparte wetsbepaling over de opbrengstlimiet bij retributies wordt wel analoog toegepast op de bestemmingsheffingen, inclusief het ‘stappenplan’ dat de Hoge Raad daarvoor in een aantal arresten heeft opgesteld (vgl. HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1193).
4.8.
Het ‘stappenplan’ van de Hoge Raad strekt ertoe de informatieachterstand van de belanghebbende weg te nemen/te verkleinen. Het is immers de heffingsambtenaar die beschikt over de feitelijke informatie die noodzakelijk is om te beoordelen of de opbrengsten (baten) van de watersysteemheffing en/of zuiveringsheffing de kosten (de lasten ter zake) niet overschrijden. Het ‘stappenplan’ brengt geen verandering in de bewijslastverdeling. Nu belanghebbende het standpunt inneemt dat de opbrengstlimiet is overschreden dient hij feiten te stellen en bij weerspreking door de heffingsambtenaar aannemelijk te maken, die zijn standpunt kunnen dragen. Het ‘stappenplan’ gaat vooraf aan de bewijslevering door belanghebbende, die voor het leveren van het van hem verlangde bewijs gebruik kan maken van de door de heffingsambtenaar in stap 1 en – eventueel – stap 2 aan hem verschafte informatie.
4.9.
Het stappenplan kan als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen (stap 1). Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. De ramingen van de opbrengsten en de lasten hoeven dus niet bij de vaststelling van de verordening (tarieven) op controleerbare wijze te zijn vastgelegd. Dit inzicht kan de heffingsambtenaar ook later verschaffen. Dat moet hij wel doen op basis van de begroting. Daarbij kan hij ook andere gegevens gebruiken waarover hij pas na de vaststelling van de verordening en de begroting de beschikking heeft gekregen. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake” en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen (stap 2). Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast.
4.10.
Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat in hoger beroep alleen nog de vragen met betrekking tot de overhead, meer specifiek de verdeelsleutel van de indirecte personele lasten over de diverse programma’s, aan de orde zijn. Hij verwijst daarvoor naar de punten 6. en 7. in het beroepschrift. De gemachtigde vraagt zich af of wel voldoende inzicht is verstrekt en stelt zich op het standpunt dat met de enkele vraag naar de verdeelsleutel eiser twijfel heeft uitgesproken of deze kosten kwalificeren als ‘last ter zake’.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met hetgeen onder 2.2., 2.4. en 2.12. is aangehaald, voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en de ‘lasten ter zake’, in het bijzonder ook daar waar het de overheadkosten en de gehanteerde verdeelsleutel betreft en daarbij aannemelijk gemaakt dat deze informatie gebaseerd is op de begroting van het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
4.12.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet (gemotiveerd) heeft gesteld dat hij de door de heffingsambtenaar in het geding gebrachte informatie, in het bijzonder de informatie die ziet op de overheadkosten en de verdeelsleutels daarvan, ter zake van de ramingen van baten en lasten in twijfel trekt. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen (gemotiveerde) aanvullende twijfels over deze posten geuit. De stelling van belanghebbende dat hij met de enkele vraag naar de verdeelsleutel twijfel heeft uitgesproken of sprake is van een ‘last ter zake’, faalt. Belanghebbende dient immers, nadat de heffingsambtenaar het inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake”. Het stellen van een enkele vraag is daartoe ruim onvoldoende.
4.13.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor het jaar 2019 geraamde opbrengsten van de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de voor het jaar 2019 geraamde kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem, onderscheidenlijk de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater te boven gaan. Ook anderszins zijn het Hof geen feiten gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de opbrengstlimiet is geschonden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond op de onderdelen die zien op de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank (zie 4.2.) de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen (zie 4.3.) en voor het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5 (licht)  € 759). Het Hof is van oordeel dat deze uitkomst in overeenstemming is met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van gemachtigde.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betreft de beslissing omtrent de dwangsom,
– stelt de door de heffingsambtenaar verbeurde dwangsom vast op € 1.442,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 01 februari 2022
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 01 februari 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.