ECLI:NL:RBZWB:2022:380

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
19/2998
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013; geschil over nieuw feit, uitdeling en afkoop pensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, die was opgelegd na een onderzoek naar zijn financiële situatie. De inspecteur stelde dat er sprake was van een nieuw feit, omdat de belanghebbende in 2013 een onroerende zaak had verkocht en dat dit leidde tot een verkapte winstuitdeling en afkoop van pensioen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikte, omdat de vermogenspositie van de belanghebbende al bekend was bij de inspecteur ten tijde van de aanslag. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de lening van de vennootschap aan de belanghebbende niet kon worden terugbetaald, en dat de verkoop van de onroerende zaak geen wijziging in de vermogenspositie van de belanghebbende teweeg had gebracht. De rechtbank vernietigde de navorderingsaanslag en de bijbehorende beschikkingen belastingrente, revisierente en boete, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer: BRE 19/2998
uitspraak van 31 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2013 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente en revisierente in rekening gebracht en is een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord mr. S.P. Meere , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van [naam] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de andere partij.
1.7.
De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Geldleningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] B.V. aan belanghebbende
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum], gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met [echtgenote] (hierna: de echtgenote) en woonachtig aan de [adres] in [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende is enig aandeelhouder van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).
2.3.
In 2006 heeft de schriftelijke vastlegging plaatsgevonden van
eerder door [bedrijf 1] en de toen nog bestaande [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) aan belanghebbende verstrekte leningen (hierna gezamenlijk: de leningen). Op een later moment zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gefuseerd. Ultimo 2005 bedroeg het door [bedrijf 1] uitgeleende bedrag € 283.856 en het door [bedrijf 2] uitgeleende bedrag € 282.712. In de schriftelijke overeenkomst van 2006 zijn de volgende afspraken opgenomen:
  • de rente bedraagt 4,5% per jaar;
  • er dient ten minste € 2.500 per lening, oftewel € 5.000 in totaal jaarlijks te worden afgelost;
  • belanghebbende mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de beide vennootschappen de aan belanghebbende toebehorende onroerende zaak gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) en het jacht type [jacht] (hierna: het jacht) niet geheel of gedeeltelijk vervreemden;
  • op verzoek dient belanghebbende een eerste recht van hypotheek te vestigen op de onroerende zaak.
Verkoop van het jacht en de onroerende zaak
2.4.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2013 verkocht aan [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) voor een bedrag van € 657.500. De kinderen van belanghebbende zijn (indirect) aandeelhouders van [bedrijf 3] . Belanghebbende was voorafgaand aan de verkoop enig eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is verkocht onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van belanghebbende en de echtgenote. Op de onroerende zaak rustte een hypothecaire geldlening van Rabobank van in totaal € 555.000, bestaande uit een lening van € 150.000 ten behoeve van de woning en een lening van € 405.000 ten behoeve van het bedrijfsmatig gebruikte deel van de onroerende zaak. Daarnaast was een lening afgesloten van € 42.500 bij [bedrijf 1] . Het totaal van de leningen met betrekking tot de onroerende zaak bedraagt derhalve € 597.500. De WOZ-waarde van de onroerende zaak is voor 2013 vastgesteld op € 738.000.
2.5.
Een deel van de koopsom van de onroerende zaak, meer specifiek een bedrag van € 87.500, is in termijnen voldaan. De eerste termijn van € 27.500 diende uiterlijk op 1 juli 2013 te worden voldaan. De resterende twee termijnen van € 30.000 dienden uiterlijk te worden voldaan op 1 juli 2014 en 1 juli 2015.
2.6.
Het jacht is in 2011 door belanghebbende verkocht. De verkoopopbrengst van € 250.000 is niet (geheel of gedeeltelijk) aangewend ter aflossing van schulden van belanghebbende aan [bedrijf 1].
Pensioenverplichting jegens belanghebbende en onderzoek Belastingdienst
2.7.
In de aangifte vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] is ultimo 2013 een vordering van € 643.349 op belanghebbende opgenomen.
2.8.
Tot en met 2013 ontving belanghebbende een pensioenuitkering van [bedrijf 1] . Per 1 januari 2014 betaalde [bedrijf 1] de pensioenuitkering niet meer wegens een gebrek aan middelen. Vanaf die datum zijn ook geen aangiften loonheffing meer ingediend. In het kader van bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 heeft belanghebbende de inspecteur in dit verband het volgende medegedeeld:
“De aangifte 2014 is opnieuw ingediend. Gewijzigd is het pensioen van [bedrijf 1] Deze vennootschap is sinds januari 2014 niet meer in staat het pensioen uit te keren bij gebrek aan middelen. Sinds januari 2014 is ook geen aangifte meer gedaan voor de loonheffingen. Bij de eerst ingediende aangifte is het pensioen, waarop formeel recht bestaat, nog wel aangegeven, maar dit is nimmer uitgekeerd, vandaar dit bezwaar en de gecorrigeerde aangifte.”
Bij de uitspraak op het desbetreffende bezwaar is de aanslag verminderd door de aanvankelijk aangegeven pensioenuitkering over 2014 buiten de heffing te laten.
2.9.
De balans van [bedrijf 1] bevat ultimo 2013 een pensioenverplichting jegens belanghebbende. De commerciële waarde van deze pensioenverplichting bedraagt op dat moment € 513.445. De fiscale waarde van de pensioenverplichting bedraagt op hetzelfde moment € 340.275.
2.10.
In 2017 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van
de aangifte IB/PVV 2015 van belanghebbende. Bij de vaststelling van de aanslag over het jaar 2015 met dagtekening 10 november 2017 is afgeweken van de aangifte IB/PVV 2015. Daarbij is een winstuitdeling van € 634.351 belast. Daaraan lag het standpunt ten grondslag dat de vorderingen op belanghebbende nimmer zouden worden terugbetaald en dat het desbetreffende bedrag het vermogen van [bedrijf 1] definitief had verlaten.
2.11.
In het tegen de aanslag IB/PVV 2015 ingediende bezwaar is namens belanghebbende het standpunt ingenomen dat het bedrag van de vorderingen reeds veel eerder, namelijk in 2006, het vermogen van [bedrijf 1] definitief had verlaten. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure over deze aanslag heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat het jaar waarin gelden definitief aan het vermogen van [bedrijf 1] zijn onttrokken het jaar 2013 is. Redengevend daarvoor is, volgens de inspecteur, dat in dat jaar 2013 de onroerende zaak is verkocht en dat er vanaf dat jaar ook geen pensioenuitkeringen meer worden gedaan.
2.12.
Met dagtekening 10 november 2018 is de onderhavige navorderingsaanslag vastgesteld. Hierbij is het verzamelinkomen vastgesteld op € 687.997. De inspecteur heeft het inkomen ten opzichte van de definitieve aanslag IB/PVV 2013 verhoogd met een inkomen uit werk en woning van € 513.445, wegens afkoop van het pensioen, en € 129.904 als inkomen uit aanmerkelijk belang. Laatstgenoemd bedrag is het verschil tussen het bedrag van de vorderingen van [bedrijf 1] op belanghebbende van € 643.349 ultimo 2013 en de waarde van de pensioenverplichting van € 513.445 op datzelfde moment.
2.13.
Met dagtekening 4 juli 2019 is uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015. Dit bezwaar is gegrond verklaard, waarbij de aanslag IB/PVV 2015 is verminderd met het bestreden bedrag aan inkomen uit aanmerkelijk belang van € 634.351.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Beschikt de inspecteur voor het jaar 2013 over een voor de navordering vereist nieuw feit?
II. Is sprake van een uitdeling en/of een afkoop van het pensioen in het jaar 2013?
III. Is sprake van niet voor verwezenlijking vatbare rechten in de zin van artikel 19b Wet op de loonbelasting 1964?
IV. Is de boete terecht en op de juiste wijze vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de navorderingsaanslag en, naar de rechtbank begrijpt, de beschikkingen inzake de boete, belastingrente en revisierente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

I. Een nieuw feit?
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet over een nieuw feit beschikt, omdat de vermogenspositie van belanghebbende al bij de inspecteur bekend was of had moeten zijn ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2013. Belanghebbende verwijst daarbij naar een rapport inzake een deelboekenonderzoek bij [bedrijf 4] . (hierna: [bedrijf 4] ), waarbij onderzoek is verricht naar de heffing van vennootschapsbelasting bij [bedrijf 4] .
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een nieuw feit en dat een onderzoek dat eerder heeft plaatsgevonden bij een derde in het kader van een ander belastingmiddel onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de inspecteur bij de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2013 van belanghebbende wist of had moeten weten dat belanghebbende de leningen niet zou terugbetalen.
4.3.
Artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt als volgt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [1] In het algemeen geldt daarbij dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige kan volstaan met het raadplegen van het dossier, bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers, die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. [2]
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank ziet de aangifte IB/PVV 2013 er verzorgd uit en was er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van belanghebbende. De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat belanghebbende zijn aangifte juist had ingediend. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de inspecteur niet verplicht was om het dossier van [bedrijf 4] te raadplegen, omdat het dossier van belanghebbende redelijkerwijs geen aanleiding gaf tot raadpleging van het dossier van [bedrijf 4] . De inspecteur heeft dus geen ambtelijk verzuim heeft begaan. De informatie die gedurende het in 2.10 vermelde onderzoek naar de vermogenspositie van belanghebbende in de jaren vóór 2015 is vergaard, vormt een nieuw feit.
II. Uitdeling en afkoop van pensioen in 2013
4.6.
De navorderingsaanslag is gebaseerd op het standpunt dat het pensioen in 2013 is afgekocht en dat het bedrag van de vordering van [bedrijf 1] op belanghebbende, voor zover dat hoger is dan het bedrag van de pensioenverplichting, als verkapte winstuitdeling moet worden aangemerkt. Aan deze stellingname ligt ten grondslag de opvatting dat het bedrag van de vordering op belanghebbende in 2013 het vermogen van [bedrijf 1] definitief heeft verlaten. Dat komt volgens de inspecteur door de verkoop van de onroerende zaak, in 2013 het op dat moment enige voorwerp van zekerheid ten aanzien van de leningen. De onroerende zaak is verkocht voor een bedrag van € 657.500, een bedrag dat aanzienlijk lager is dan de WOZ-waarde. [bedrijf 1] heeft geen toestemming gegeven voor deze verkoop. Verder is de onroerende zaak verkocht onder voorbehoud van een recht van gebruik en bewoning, waardoor [bedrijf 1] volgens de inspecteur is benadeeld. De verkoopopbrengst van de onroerende zaak is niet (optimaal) benut ter aflossing van de schuld van belanghebbende aan [bedrijf 1] . Na de verkoop beschikt belanghebbende niet meer over inkomen of vermogen om zijn schulden aan [bedrijf 1] af te lossen. Dit een en ander heeft geleid tot afkoop van het pensioen en een verkapte winstuitdeling, beide in het jaar 2013, aldus nog steeds de inspecteur. Indien de pensioenverplichting niet in 2013 is afgekocht, is de inspecteur subsidiair van mening dat het volledige bedrag van de vordering van € 643.349 in 2013 (geheel of gedeeltelijk) als verkapte winstuitdeling moet worden belast.
4.7.
Belanghebbende is daarentegen van mening dat het vermogen de vennootschap al (ver) vóór 2013 definitief heeft verlaten en dat in de verkoop van de onroerende zaak in 2013 geen omslagpunt kan worden gezien. Belanghebbende is daarom van mening dat in 2013 noch een uitdeling noch een afkoop van het pensioen in aanmerking zou moeten worden genomen.
4.8.
Omdat aan de stellingname van de inspecteur de opvatting ten grondslag ligt dat het bedrag van de vordering van [bedrijf 1] op belanghebbende het vermogen van [bedrijf 1] in 2013 definitief heeft verlaten, zal de rechtbank daar eerst een oordeel over geven.
Verkapte winstuitdeling in 2013?
4.9.
Indien een vennootschap aan haar aandeelhouder een lening verstrekt waarvan aannemelijk is dat deze niet kan of zal worden afgelost, moet deze lening worden aangemerkt als een uitdeling. Het bedrag van de lening heeft dan immers het vermogen van de vennootschap definitief verlaten. Voor het in aanmerking nemen van een uitdeling moet de inspecteur feiten (en omstandigheden) aannemelijk maken waaruit volgt dat deze lening niet kan of zal worden afgelost en de vennootschap en aandeelhouder zich daarvan bewust waren of hadden moeten zijn. [3]
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft met wat hij heeft gesteld geen inzicht verschaft in de wijziging van de vermogenspositie van belanghebbende in 2013 ten opzichte van de jaren vóór 2013, laat staan het betoog van belanghebbende weerlegd dat hij al (ruim) vóór 2013 niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, waardoor een winstuitdeling in een eerder jaar in aanmerking had moeten worden genomen.
De stelling dat de verkoop van de onroerende zaak in 2013 een omslagpunt in de vermogenspositie van belanghebbende heeft gevormd, is niet aannemelijk. Vaststaat dat de overdracht van de onroerende zaak heeft plaatsgevonden tegen een marktconforme prijs. De overdracht heeft als zodanig geen wijziging teweeggebracht in de vermogenspositie van belanghebbende. De verkoopopbrengst, voor zover die is ontvangen in 2013, is aangewend ter aflossing van schulden betreffende de onroerende zaak. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat er na die aflossing geen gelden meer over waren voor aflossing op de onderhavige schulden jegens [bedrijf 1] . Die stelling vindt bevestiging in de constatering door de inspecteur dat er in 2013 geen toename van bank- en spaartegoeden bij belanghebbende is waargenomen en in het feit dat de som van de in 2013 ontvangen bedragen (€ 597.500) exact gelijk is aan de som van de schulden betreffende de onroerende zaak van € 555.000 en € 42.500. [4] Gelet daarop is niet aannemelijk dat belanghebbende met de in 2013 ontvangen gelden nog aflossingen kon doen op de onderhavige schulden aan [bedrijf 1] , terwijl de verkoop van de onroerende zaak, zoals gezegd, als zodanig geen wijziging in het vermogen van belanghebbende heeft opgeleverd. Ook de omstandigheid dat het recht van gebruik en bewoning is voorbehouden, leidt niet tot de gevolgtrekking dat [bedrijf 1] zich vermogen ten gunste van belanghebbende heeft laten ontgaan. Niet alleen heeft belanghebbende geloofwaardig verklaard dat, gezien de bestemming die op de onroerende zaak rustte, die enkel mocht worden bewoond door de “eigenaar” van de bedrijfsactiviteit die in de onroerende zaak was gehuisvest, de inspecteur heeft ook niet aannemelijk gemaakt waarom het onderhavige voorbehoud tot een verslechtering van de financiële positie van belanghebbende zou leiden, die zonder dat voorbehoud immers vervangende woonruimte had moeten aanschaffen dan wel huren.
De rechtbank heeft geen inzicht verkregen in de financiële omstandigheden van vóór 2013. In het bijzonder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende vóór 2013 wél, maar in 2013 niet (meer) aan zijn financiële verplichtingen jegens [bedrijf 1] kon voldoen. Van enige aflossing(scapaciteit) in de jaren vóór 2013 is niets gesteld of gebleken. Verder is het jacht reeds in 2011 verkocht, zonder dat de opbrengst van € 250.000 geheel of gedeeltelijk is aangewend ter aflossing van de onderhavige schulden. Hoewel daarom niet valt uit te sluiten dat de met de vorderingen gemoeide gelden het vermogen van [bedrijf 1] op enig moment hebben verlaten, is niet aannemelijk dat dat (pas) in 2013 het geval is geweest; het is veeleer aannemelijk dat belanghebbende de gelden die als vordering van [bedrijf 1] op hem zijn verantwoord, nimmer heeft kunnen terugbetalen, dan wel nimmer heeft willen terugbetalen. Op het hiervoor overwogene stuiten ook de (meer) subsidiaire stellingen van de inspecteur af.
Afkoop pensioen in 2013?
4.11.
De stelling van de inspecteur dat het pensioen in 2013 is afgekocht, is gebaseerd op de veronderstelling dat de vorderingen van [bedrijf 1] op belanghebbende in 2013 als verkapte winstuitdeling in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank heeft die stelling hiervóór verworpen. Daarvan uitgaande, moet ook de stelling dat het pensioen in 2013, geheel of gedeeltelijk, is afgekocht, worden verworpen. Omdat niet aannemelijk is dat zich in 2013 een vermogensverschuiving van [bedrijf 1] naar belanghebbende heeft voorgedaan, is evenmin aannemelijk dat het pensioen dientengevolge in 2013 is afgekocht. Ervan uitgaande dat belanghebbende in de jaren vóór 2013 bedragen heeft genoten die ten onrechte als schuldverhouding zijn verantwoord (zie het slot van 4.10 hiervóór), heeft belanghebbende in die jaren reeds pensioenuitkeringen genoten, althans is er in 2013 geen (reëel) pensioen(vermogen) meer dat in dat jaar kon worden afgekocht.
Vragen III en IV
4.12.
Gelet op het hiervoor overwogen oordeel dat in het jaar 2013 geen uitdeling en/of afkoop van het pensioen heeft plaatsgevonden, behoeven de vragen III en IV geen verdere behandeling meer. De navorderingsaanslag, de beschikkingen belastingrente, revisierente en de boetebeschikking moeten worden vernietigd.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, met een wegingsfactor 1). Overige op grond van het Besluit te vergoeden kosten zijn niet gesteld.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de daarbij vastgestelde beschikkingen belastingrente en revisierente en de boetebeschikking;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. N.A. de Grave, griffier, op 31 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX7184.
2.Vergelijk Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249 en Hoge Raad 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
3.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645.
4.Zie 2.4 hiervóór.