ECLI:NL:CRVB:2020:3464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/5652 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in verband met onduidelijkheid over auto-inkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 28 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding over een tweede auto op naam van appellant, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de aan- en verkoop van auto’s, waardoor het recht op bijstand over juli 2016 niet kon worden vastgesteld. Daarnaast zijn bedragen die door hun dochter op hun rekening zijn bijgeschreven, terecht als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand over juni, augustus en december 2016.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf en export van auto 4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat deze informatie relevant was voor hun bijstandsverlening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over juli 2016 niet kan worden vastgesteld. De bijschrijvingen van hun dochter zijn terecht als inkomen aangemerkt, waardoor de bijstand over de maanden juni, augustus en december 2016 in mindering is gebracht.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

18.5652 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 september 2018, 18/419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. Santi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen met ingang van 28 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Bij de toekenning van de bijstand was het dagelijks bestuur bekend dat appellanten in het bezit waren van een [auto, jaar 1], met kenteken [kenteken 1] (auto 1).
1.2.1.
Naar aanleiding van een melding in maart 2017 dat een [auto, jaar 2] met kenteken [kenteken 2] (auto 2) met een geschatte waarde van tussen € 4.000,- en € 6.500,- op naam van appellant is gezet, heeft een medewerker van Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
1.2.2.
In dit kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht en via Suwinet bestanden van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat vanaf de aanvang van de bijstand van appellanten meerdere voertuigen op naam van appellant of appellante zijn of waren geregistreerd. Appellant was bij aanvang van de bijstand in het bezit van auto 1. Deze auto stond per 24 december 2016 niet meer op zijn naam. Tot 23 januari 2015 had appellant tevens een auto met kenteken [kenteken 3] (auto 3) op zijn naam staan. Deze auto is met ingang van 1 mei 2015 op naam van appellante komen te staan. Gedurende de periode van 30 mei 2016 tot 14 juli 2016 was ook een Mazda 3 met kenteken [kenteken 4] (auto 4) op naam van appellant geregistreerd. De tenaamstelling van auto 4 is geëindigd door export van deze auto.
1.2.3.
Voorts heeft de medewerker appellanten verzocht bankafschriften en verifieerbare aan- en verkoopbewijzen van auto 2, auto 3 en auto 4 te verstrekken. Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat hun dochter (A) in de maanden juni, juli, augustus en december 2016 in totaal zes bedragen naar de bankrekening van appellanten heeft overgemaakt, variërend van € 180,- tot € 700,- (bijschrijvingen van A) en tot een totaalbedrag van € 2.440,-.
1.2.4.
Op 17 augustus 2017 heeft de medewerker een gesprek met appellanten gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant onder meer het volgende verklaard. Auto 4 was bestemd voor A, die in België woont. Omdat auto 4 te koop stond in Nederland en de papieren om de auto te exporteren nog niet rond waren, is de auto tijdelijk op naam van appellant gezet. Appellant heeft deze auto cash betaald met geld dat hij had geleend van zijn zoon (B). De bijschrijvingen van A zijn afbetalingen op de geldlening die A van appellanten heeft gekregen om daarmee auto 4 aan te schaffen.
1.2.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 augustus 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 18 augustus 2017 en 14 september 2017, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten te herzien over juni, augustus en december 2016 en in te trekken over juli 2016 en de tot een te hoog bedrag of ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van in totaal € 4.849,77 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. In de maand waarin een autokenteken van naam van appellant is afgegaan, heeft een transactie met het desbetreffende voertuig plaatsgevonden. Appellant heeft in de maand juli 2016 met auto 4 een transactie verricht waarvan appellanten geen opgave hebben gedaan aan het dagelijks bestuur. Appellanten hebben geen duidelijkheid verschaft over de aan- en verkoop van auto 4, waardoor het recht op bijstand over juli 2016 niet is vast te stellen. Van de bijschrijvingen van A op hun bankrekening in juni, juli, augustus en december 2016 hebben appellanten evenmin melding gemaakt bij het dagelijks bestuur. Deze bijschrijvingen zijn aangemerkt als inkomsten en alsnog in de maanden juni, augustus en december 2016 in mindering gebracht op de bijstand van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking (juli 2016)
4.1.
Vaststaat dat auto 4 van 30 mei 2016 tot 14 juli 2016 op naam van appellant was geregistreerd en dat deze tenaamstelling is geëindigd door export. Ook staat vast dat appellanten bij het dagelijks bestuur geen melding hebben gemaakt van de aanschaf en export van auto 4.
4.2.
Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden en hebben daartoe het volgende aangevoerd. De aankoop en doorgifte van auto 4 aan A heeft geen commerciële achtergrond en heeft zich geheel binnen de familiekring afgespeeld. Appellant heeft A geholpen bij de aankoop van de auto. Om die reden heeft appellant geld geleend van B. Vervolgens heeft appellant auto 4 gekocht voor A, die haar vader, appellant dus, in de loop van 2017 in termijnen heeft terugbetaald. Appellanten hebben het van B geleende bedrag aan hem terugbetaald. Appellanten hebben geen winstoogmerk gehad en hebben geen winst gemaakt bij de doorgifte van auto 4 aan A. Deze auto stond gedurende een korte periode op naam van appellant. Auto 4 kon niet eerder dan op 14 juli 2016 worden geëxporteerd naar België, omdat A door haar verhuizing en alle rompslomp daar niet eerder aan toe was gekomen. De hulp aan A is niet van invloed geweest op het inkomen of het vermogen van appellanten. Aangezien appellanten met bewijsstukken de gang van zaken rond de aanschaf van auto 4 en de doorgifte daarvan aan A aannemelijk hebben gemaakt, is het aan het dagelijks bestuur om aannemelijk te maken dat wat is verklaard over de lening van B aan appellanten, de aankoop van auto 4, de doorgifte daarvan aan A en de afbetaling van A niet juist is. Appellanten hebben aangetoond dat in verband met de aanschaf van auto 4 ten behoeve van A geen inkomsten zijn verworven en dat hun vermogen niet is toegenomen. Ook indien de aanschaf van de auto en de export daarvan wel zouden zijn gemeld bij het dagelijks bestuur, is duidelijk dat de tenaamstelling van auto 4 geen invloed heeft gehad op de bijstand van appellanten over juli 2016.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat zij de aanschaf en export van auto 4 aan het dagelijks bestuur hadden moeten melden. Auto’s zijn bezittingen die in beginsel meetellen voor de vermogensvaststelling en dus van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit kan anders zijn als de betrokkene een auto verkoopt die is aan te merken als een bezitting in natura als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, dus als een vrijgelaten bezitting. (Vergelijk de uitspraak van 4 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1942.) Deze situatie doet zich in het geval van appellanten echter niet voor. Voor zover appellanten daarover in onzekerheid verkeerden, lag het op hun weg om hierover met het dagelijks bestuur in contact te treden, wat zij hebben nagelaten. Het is immers niet aan appellanten, maar aan het dagelijks bestuur om te bepalen of de aanschaf en export van auto 4 al dan niet van belang is voor de voortzetting van de bijstand van appellanten. De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf en export van auto 4.
4.3.2.
Gelet op deze schending van de inlichtingenverplichting en de daarmee samenhangende bewijslastverdeling, lag het op de weg van appellanten om te stellen en aannemelijk te maken dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, over juli 2016 recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad.
4.3.3.
Van de aankoop en de export van auto 4 ontbreken objectieve en verifieerbare stukken. De schriftelijke verklaringen die appellanten zelf op 17 augustus 2017 hebben afgelegd, zijn op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien met de door appellanten in bezwaar overgelegde schriftelijke verklaringen van appellant, A en B van begin oktober 2017 en/of met de verklaring die A ter zitting van de rechtbank als getuige heeft afgelegd ontoereikend. Al deze verklaringen zijn immers achteraf opgesteld en op geen enkele wijze onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Dat deze verklaringen in lijn zijn met het in hoger beroep gevoerde betoog over de gang van zaken rond de aankoop van auto 4 en de export daarvan, maakt dit niet anders. Hier komt bovendien bij dat de verklaringen niet helemaal eenduidig zijn. Zo heeft appellant op 17 augustus 2017 aanvankelijk verklaard dat A de auto contant had betaald en dat hij niet wist voor hoeveel geld auto 4 was gekocht, terwijl hij later in het gesprek op die datum heeft verklaard dat hij degene was geweest die de auto contant had betaald. Verder heeft A schriftelijk verklaard dat op 30 mei 2016 haar vader “samen met ons” auto 4 heeft opgehaald, wat impliceert dat A daarbij aanwezig was, terwijl zij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat niet zij, maar haar man met haar vader is meegegaan om de auto op te halen.
4.3.4.
Nu appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de aankoop en export van auto 4 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over juli 2016 niet kan worden vastgesteld.
Herziening (juni, augustus en december 2016)
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de betalingen van A in, voor zover nu nog van belang, de maanden juni, augustus en december 2016 de aflossingen betreffen van een lening van appellanten aan A voor de aanschaf van auto 4. Voor zover appellanten hiermee hebben willen aanvoeren dat de door A naar hun bankrekening overgeschreven bedragen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval een uitzondering op deze uitgangspunten moet worden gemaakt.
4.4.2.
Uit 4.4.1 volgt dat het dagelijks bestuur de door A op de bankrekening van appellanten bijgeschreven bedragen terecht als inkomen heeft aangemerkt en op de bijstand over de maanden juni, augustus en december 2016 in mindering heeft gebracht.
Terugvordering
4.5.
Appellanten hebben geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. van Dijk