ECLI:NL:CRVB:2020:3464
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en intrekking van bijstandsverlening in verband met onduidelijkheid over auto-inkomsten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 28 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding over een tweede auto op naam van appellant, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over de aan- en verkoop van auto’s, waardoor het recht op bijstand over juli 2016 niet kon worden vastgesteld. Daarnaast zijn bedragen die door hun dochter op hun rekening zijn bijgeschreven, terecht als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand over juni, augustus en december 2016.
De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf en export van auto 4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat deze informatie relevant was voor hun bijstandsverlening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand over juli 2016 niet kan worden vastgesteld. De bijschrijvingen van hun dochter zijn terecht als inkomen aangemerkt, waardoor de bijstand over de maanden juni, augustus en december 2016 in mindering is gebracht.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.