4.8.Belanghebbende betoogt verder dat de vermogensrendementsheffing in de onderhavige jaren in strijd is met artikel 1 EP. Hij heeft immers in alle jaren – in tegenstelling tot het forfaitaire rendement – een negatief rendement behaald.
Jaren 2012 tot en met 2016
4.8.1.Wat betreft de strijdigheid van de vermogensrendementsheffing op stelselniveau en het al dan niet voorzien in het rechtstekort ziet de rechtbank voor de onderhavige jaren geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen dan de Hoge Raad heeft gedaan in de arresten voor de jaren 2013 tot en met 2016.Dit betekent dat voor een ingrijpen van de rechter geen plaats is, omdat het niet aan de rechter, maar aan de wetgever is in het rechtstekort op stelselniveau te voorzien.
4.8.2.De vraag die dan nog beantwoord moet worden is of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing in de onderhavige jaren sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP. Voor de beantwoording van die vraag is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen.
4.8.3.Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen – de last van de box 3 heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslagen in de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft immers geen gegevens verstrekt op basis waarvan de rechtbank zijn (gehele) financiële situatie in ogenschouw kan nemen. De rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbendes standpunt, dat voor de beoordeling of sprake is van een individueel buitensporige last slechts het Nederlands inkomen wordt meegerekend, berust op een onjuiste rechtsopvatting, gelet op het kader zoals geschetst in 4.8.2.
4.8.4.De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 december 2021geoordeeld dat voor degenen die door het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelstel worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van het recht op eigendom. De Hoge Raad heeft in dat arrest rechtsherstel geboden aan de betreffende belastingplichtige door het werkelijke rendement in de heffing te betrekken.
4.8.5.De rechtbank acht het als uitgangspunt aangewezen om partijen in een situatie als deze, waarin de Hoge Raad een voor de onderhavige zaak relevant arrest wijst, nadat de zitting heeft plaatsgevonden, maar voordat uitspraak is gedaan, in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. In dit geval zal de rechtbank daar echter niet toe overgaan. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen: (i) het voordeel uit sparen en beleggen is in 2017 enkel bepaald over de waarde van [polder] van € 14.000.000 (er zijn geen andere vermogensbestanddelen of schulden betrokken in de heffing); (ii) beide partijen hebben een standpunt ingenomen met betrekking tot het werkelijke rendement in 2017 van [polder] , (iii) de Hoge Raad heeft de zaak zelf ook afgedaan op basis van wat de desbetreffende belanghebbende in feitelijke aanleg had aangevoerd. De rechtbank ziet verder, voornoemd arrest in aanmerking genomen en de omstandigheid dat de massaalbezwaarprocedure in dit geval niet van toepassing is geweest (vgl. 1.4), in hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2021heeft overwogen in het onderhavige geval geen aanleiding om af te zien van een oordeel op stelselniveau.
4.8.6.Belanghebbende heeft gesteld dat de netto opbrengt van [polder] in 2017 negatief is geweest en heeft daaraan de volgende berekening ten grondslag gelegd:
Bruto opbrengst huur
€ 164.512
Zakelijke lasten
€ 14.079 (-/-)
Beheer
€ 10.285 (-/-)
Juridische kosten behouden polder
€ 266.306 (-/-)
Netto opbrengst
€ 290.670 (-/-)
4.8.7.De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de brutohuur minus kosten jaarlijks gemiddeld € 150.000 tot € 160.000 bedraagt. Dit bedrag moet nog vermeerderd worden met een onbekend bedrag in verband met eigen gebruik. Daarnaast moet volgens de inspecteur rekening worden gehouden met de gemiddelde waardestijging van landbouwgronden in Zeeuws-Vlaanderen, door de inspecteur becijferd op 7,5% per jaar.
4.8.8.Gelet op hetgeen partijen over en weer in het geding hebben gebracht, acht de rechtbank aannemelijk dat het werkelijke rendement van de gronden lager is dan het in aanmerking te nemen rendement op grond van de vermogensmix zoals die uit de wet volgt. Dit leidt tot een schending van het recht op eigendom, waarvoor de rechtbank rechtsherstel zal bieden.
4.8.9.De op rechtsherstel gerichte compensatie dient naar redelijkheid te worden vastgesteld. De rechtbank zal dit doen aan de hand van het werkelijke rendement. De door belanghebbende gestelde juridische kosten dienen naar het oordeel van de rechtbank daarbij buiten beschouwing te worden gelaten, nu die kosten verband houden met juridische procedures van belanghebbende die verband houden met de instandhouding en het behoud (van eigendom) van [polder] . Verder is de rechtbank van oordeel dat ook als bij het bepalen van het werkelijke rendement rekening zou moeten worden gehouden met de waardestijging van de desbetreffende bezitting, dat in dit bijzondere geval van voorgenomen onteigening niet aannemelijk is geworden – met de enkele stelling dat de waardestijging van landbouwgronden in Zeeuws-Vlaanderen 7,5% per jaar is – dat bij de onderhavige bezitting sprake is geweest van een waardestijging in het jaar 2017. Nu de waarde van het eigen gebruik door de inspecteur niet nader is gespecificeerd, zal de rechtbank daaraan voorbij gaan. De rechtbank zal voor de berekening van het werkelijk rendement uitgaan van de door belanghebbende onderbouwd gestelde brutohuuropbrengst verminderd met de zakelijke lasten en beheerskosten, derhalve € 140.148. Dit is lager dan het in de aanslag 2017 in aanmerking genomen fictief rendement van € 744.255. De rechtbank zal derhalve de aanslag 2017 verminderen tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 140.148. Het beroep in zaak 21/55 is gegrond.