Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 8 juni 2016
- de akte overlegging producties van de zijde van [interveniënt]
De zaak is bepleit op 2 maart 2020, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.De verdere beoordeling
- (grondplannummer 3) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie U, nummer 19, Terrein (natuur), ter grootte van 13.90.71 hectare,
- (grondplannummer 4) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 237, Terrein (natuur), ter grootte van 00.23.83 hectare,
- (grondplannummer 11) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 199, Wonen terrein (akkerbouw), ter grootte van 38.68.85 hectare,
- (grondplannummer 12) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 179, Wegen, ter grootte van 01.82.85 hectare,
- (grondplannummer 14) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 195, Wonen, terrein, (akkerbouw), ter grootte van 37.50.90 hectare,
- (grondplannummer 15) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 181, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 25.36.50 hectare,
- (grondplannummer 18) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 233, Bedrijvigheid (nutsvoorziening), ter grootte van 00.00.14 hectare,
- (grondplannummer 20) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 182, Wegen, ter grootte van 00.72.25 hectare,
- (grondplannummer 21) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 204, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 23.71.75 hectare,
- (grondplannummer 23) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 232, Wegen, ter grootte van 02.05.36 hectare,
- (grondplannummer 24) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 208, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 29.19.35 hectare,
- (grondplannummer 25) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 184, Wegen, ter grootte van 00.71.15 hectare,
- (grondplannummer 26) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 202, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 27.29.30 hectare,
- (grondplannummer 30) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 207, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 53.67.75 hectare,
- (grondplannummer 31) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 200, Terrein (akkerbouw), ter grootte van 23.44.80 hectare,
- (grondplannummer 32) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 189, Wonen terrein (akkerbouw), ter grootte van 00.82.30 hectare,
- (grondplannummer 33) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X, nummer 190, Wonen erf-tuin, ter grootte van 00.16.70 hectare,
- (grondplannummer 37) het gehele perceel, kadastraal bekend gemeente Hulst, sectie X nummer 2, Bouwwerken-waterwerken, ter grootte van 04.99.00 hectare.
Over de schadeloosstelling voor [gedaagde] en [interveniënt] heeft de commissie van deskundigen gerapporteerd.
Artikel 1 van het Verdrag vermeldt als doel het verzekeren van de tenuitvoerlegging van een aantal projecten en werken ten behoeve van de evenwichtige en duurzame ontwikkeling van het Schelde-estuarium en het optimaliseren van met name de veiligheid, de toegankelijkheid en de natuurlijkheid. Partijen zijn onder meer verplicht de vaargeul te verruimen (art. 3 lid 1) en een intergetijdengebied te ontwikkelen in de Hedwigepolder en het noordelijk deel van de Prosperpolder (art. 3 lid 2b).
Eigendomsverkrijging2.6. [gedaagde] is op 26 mei 1997 eigenaar geworden van de onroerende zaken. Hij heeft de onroerende zaken toen overgenomen van zijn vader, die de onroerende zaken eerder had geërfd van zijn vader. [gedaagde] was op de peildatum 49 jaar oud, heeft de Belgische nationaliteit, woont met zijn gezin in [plaats] (Zwitserland) en is werkzaam als directeur van een familiebedrijf in de grond- en baggersector in België.
2. gronden en voorzieningen voor polosport 7.50.00 ha
9. nutsvoorzieningen
00.00.14 hatotaal 305.10.89 ha
- voor recht verklaard dat de pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel van 2.97.00 ha reeds op 31 maart 2015 was geëindigd;
- een reguliere pachtovereenkomst vastgelegd tussen [gedaagde] en [interveniënt] met betrekking tot de genoemde gedeelten van de percelen X 200 (2.00.00 ha) en X 202 (2.58.12 ha), tezamen groot 4.58.12 ha.
De deskundigen gaan in het kader van de onderhavige procedure vooralsnog uit van de rechtstoestand zoals deze per peildatum bestond op grond van het vonnis van de pachtkamer van 27 november 2015 en dus van het bestaan van een reguliere pachtovereenkomst tussen [gedaagde] en [interveniënt] met betrekking tot genoemde 4.58.12 ha.
Naar aanleiding van een verzoek daartoe van de Staat en [gedaagde] hebben de deskundigen een alternatieve berekening gemaakt van de aan [gedaagde] toekomende schadeloosstelling in geval op de peildatum de pachtovereenkomst tussen [gedaagde] en [interveniënt] geacht moet worden rechtsgeldig te zijn ontbonden.
4.58.12 ha
[interveniënt]het pachtrecht toekomt met betrekking tot de gehele genoemde oppervlakte van 13.14.45 ha (derhalve inclusief de genoemde 4.58.12 ha). In verband met de onteigening van deze gronden komt aan [interveniënt] een schadeloosstelling toe.
Door de Staat is verder, na het onherroepelijk worden van het onteigeningsvonnis, - als bijkomend aanbod - het voortgezet gebruik om niet aangeboden tot 5 oktober 2018.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat de schadeloosstelling op basis van verwachtingswaarde
€ 50.000.000,00 + 3x p.m. dient te bedragen.
Meer subsidiair, op basis van bijzondere geschiktheid van de polder voor het werk waarvoor is onteigend, op basis van bestaand gebruik als landgoed, op basis van gebruik als beleggingsobject en op basis van bestaand gebruik/voorgaande bestemming dient de schadeloosstelling volgens [gedaagde] te worden begroot op € 25.847.628,00 + 4x p.m.
Bij de laatste waardering is [gedaagde] uitgegaan van een volledige reconstructie van alle op het onteigende aanwezige bebouwing en alle gronden.
Bij alle waardebenaderingen heeft [gedaagde] verder aanspraak gemaakt op vergoeding van een/zijn aandeel in het voordeel dat de Staat geniet in verband met de bijzondere geschiktheid van (delen van) het onteigende voor het realiseren van het werk waarvoor is onteigend, en het vrijkomen van (onwinbare) bodembestanddelen bij de uitvoering van het werk op het onteigende.
- waarde onteigende € 17.500.000,00
- vergoeding bijzondere geschiktheid/
vrijkomende bodembestanddelen € 1.810.040,00
- waardevermindering overblijvende n.v.t.
- bijkomende schade € 1.609.000,00
* belastingschade
p.m.totaal € 20.919.040,00 + p.m.
nog te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
[gedaagde] stelt dat zijn overgrootvader de polder destijds heeft gekocht en daarbij dit voordeel voor ogen had.
Het Verdrag van 2005 kent (art. 1) drie doelen: veiligheid, toegankelijkheid en natuurlijkheid. De veiligheid is de bescherming tegen water, de toegankelijkheid betreft de verruiming dan wel verdieping van de Westerschelde en de natuurlijkheid ziet op natuurherstel en natuurcompensatie.
Het Verdrag heeft dus een grotere reikwijdte dan alleen de toegankelijkheid waar [gedaagde] van uit gaat. De haven van Antwerpen profiteert alleen indirect doordat grotere schepen de haven altijd kunnen bereiken dankzij de vergrote diepgang van de Westerschelde.
De uitbreiding van de haven van Antwerpen wordt letterlijk begrensd door de landsgrens tussen Nederland en België. [gedaagde] stelt zelf dat de haven op de rechter Scheldeoever is gegroeid tot aan de landsgrens en dat de haven dus op de linkeroever moet uitbreiden. Die uitbreiding zal zich dan logischerwijs ook beperken tot de landsgrens.
Het is aannemelijk dat de haven van Antwerpen baat heeft bij de uitvoering van het Verdrag, waartoe dus onder meer behoort de ontpoldering van de Hedwigepolder. Dat maakt nog niet dat de Hedwigepolder als een geheel is te beschouwen met de haven van Antwerpen en dat het daarom redelijk is een hogere schadeloosstelling vast te stellen.
Gesteld noch gebleken is dat er een min of meer concreet uitbreidingsplan is van de haven van Antwerpen en dat de Hedwigepolder daarin een rol speelt. De landsgrens zou daar ook een obstakel voor zijn.
Bij zijn beroep op de redelijkheid stelt [gedaagde] dat iedere waardeverhoging van zijn grond in veelvoud doorwerkt gezien de onteigende oppervlakte. Relatief gezien geldt dat echter voor iedere onteigende partij.
De rechtbank begrijpt dat de onteigening van deze polder die al generaties in eigendom is van de familie [gedaagde], ingrijpend is. Deze emotionele kant van de onteigening is echter op basis van de wet niet op geld waardeerbaar.
Het project wordt dus niet uitgevoerd door de Nederlandse Staat, maar door de private onderneming De Vlaamse Waterweg N.V.
Verder komen de uitvoering van het werk en de grondverwerving niet voor rekening en risico van de Nederlandse overheid.
[gedaagde] wijst erop dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het begrip ‘overheidswerk’ restrictief moet worden uitgelegd.
Los daarvan, realiseert de Staat, in onteigeningsrechtelijke zin, het werk en niet het Vlaams Gewest. De verplichtingen uit het Verdrag rusten op de Staat. De Staat heeft een deel van de taken uitbesteed aan het Vlaams Gewest. De Vlaamse Waterweg N.V. besteedt op haar beurt aan en laat het werk uitvoeren door een aannemer. Nederland draagt echter de verantwoordelijkheid (risico) en een deel van de kosten.
Als al moet worden aangenomen dat De Vlaamse Waterweg N.V. verantwoordelijk is voor het werk, dan nog is sprake van een ‘overheidswerk’, gelet op de ratio van de beperking van de definitie daarvan, namelijk dat een publiekrechtelijke rechtspersoon (en niet een privaatrechtelijke rechtspersoon) verantwoordelijk moet zijn voor het werk. Ook aan dat vereiste is voldaan, aangezien De Vlaamse Waterweg N.V. een agentschap is met publiekrechtelijke grondslag.
De ontpoldering van de Hedwigepolder is vastgelegd in het Verdrag. In dat verdrag worden in hoofdstuk II de verplichtingen van de verdragspartijen vastgelegd. Onder meer is in art. 4 van dat hoofdstuk bepaald dat Nederland en Vlaanderen in onderlinge overeenstemming de gezamenlijke planontwikkeling voor de grensoverschrijdende projecten en werken bepalen. In art. 7 van het Verdrag is opgenomen welke kosten voor rekening van welke overheid komen. Vlaanderen en Nederland betalen ieder een deel van de kosten. Gesteld noch gebleken is dat anders wordt gehandeld dan de verdragspartijen hebben afgesproken. Er is dus sprake van een afspraak tussen twee overheden met een taakverdeling.
De rechtbank is op grond van deze aspecten in onderlinge samenhang bezien van oordeel dat het om een overheidswerk gaat, ook al wordt het uitgevoerd door De Vlaamse Waterweg N.V.
De deskundigen zijn nagegaan of er op de peildatum sprake was van zodanig concrete en reële verwachtingen ten aanzien van toekomstige ontwikkeling van het gebied waarin de betrokken onroerende zaken zijn gelegen, dat deze verwachtingen in het vrije economische verkeer een kenbare invloed hebben op de waarde van de onroerende zaken in dat gebied.
Zij hebben vastgesteld dat bij alle Belgische plannen voor uitbreiding van de haven van Antwerpen de grens tussen Nederland en België een harde grens is. Zij overwegen dat het vanuit Nederlands perspectief niet snel denkbaar is dat Nederland de uitbreiding van de haven op Nederlands grondgebied mogelijk zou maken. Voor zover zij hebben kunnen nagaan is vanuit Nederlandse zijde nooit het plan opgevat de agrarische functie van de Hedwigepolder te wijzigen in een meer lucratieve functie.
Zij overwegen verder dat er ook geen sprake is van enige ‘natuurlijke’ verwachtingswaarde, die enkel het gevolg is van een gunstige ligging van de Hedwigepolder ten opzichte van de haven van Antwerpen. “Zo min als agrarische gronden langs bijvoorbeeld een Rijksweg aan die enkele ligging een hogere waarde ontlenen vanwege de enkele mogelijkheid dat deze gronden ‘ooit’ in de toekomst in beeld kunnen komen voor een meer lucratieve ontwikkeling (bijvoorbeeld de ontwikkeling van een bedrijventerrein langs die rijksweg) zo min ontleende de Hedwigepolder aan enkel zijn ligging aan de Westerschelde reeds een hogere waarde”.
Ten slotte overwegen de deskundigen dat niet gebleken is dat er vanuit de markt een kenbare belangstelling heeft bestaan voor de aankoop van gronden in de Hedwigepolder met het oog op een mogelijke toekomstige meer ‘lucratieve’ functiewijziging.
De rechtbank sluit zich bij die bevindingen aan en voegt daar nog aan toe dat een eventuele andere bestemming van de Hedwigepolder ten behoeve van de haven van Antwerpen alleen met behulp van de Nederlandse overheid mogelijk zou zijn geweest. Die medewerking zou niet waarschijnlijk zijn, gelet ook op de weerstand die er de afgelopen jaren is geweest tegen het ontpolderingsbesluit. Daarbij komt dat [gedaagde] zijn stelling over de verwachtingswaarde niet concreet heeft gemaakt.
De rechtbank gaat dan ook voorbij aan wat [gedaagde] stelt over de verwachtingswaarde en neemt de conclusie van de deskundigen over.
Waarde bij voortzetting bestaand gebruik
De deskundigen hebben de waarde van deze objecten per peildatum vastgesteld op basis van diverse referentietransacties.
€ 187.300,00 x factor 0,7498, d.i.
€ 140.437,54
Waarde object Engelbertstraat 2 (inclusief buitendijkse haven)
- voor wat betreft de (voormalige) buitenhaven - het perceel Gemeente Hulst sectie X nummer 237 met een oppervlakte van 2.383 m².
De rechtbank ziet overigens geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen. De stelling van [gedaagde] dat bij de waardering onvoldoende rekening is gehouden met de unieke ligging en de omgeving van de opstallen, is onvoldoende onderbouwd, althans leidt zonder nadere toelichting niet tot een hogere waardering. De deskundigen hebben ter gelegenheid van het pleidooi toegelicht dat de door [gedaagde] aangehaalde transacties niet een op een vergelijkbaar zijn met onderhavig object, omdat die transacties luxere objecten betreffen.
Voor zover de Staat overigens de waarde van dit object betwist is deze betwisting onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank volgt het advies van de deskundigen op dit punt en stelt de waarde van de woning c.a. Engelbertstraat 2 per peildatum vast op € 505.725,00.
€ 393,60 per jaar.
De woning werd laatstelijk door de opstalhouders verhuurd aan wijlen [huurder 1], maar was per peildatum onverhuurd, onbewoond en leeg. Met [gerechtigde 1 en 2] heeft de Staat reeds overeenstemming bereikt over de aan hen toekomende schadeloosstelling.
€ 81.353,30
Voor zover de Staat de waarde van dit object betwist is deze betwisting onvoldoende onderbouwd. De rechtbank stelt de waarde van de woning Engelbertstraat 3 per peildatum vast op € 84.382,48.
Voor zover de Staat de waarde van dit object betwist is deze betwisting onvoldoende onderbouwd.
De rechtbank stelt de waarde van het object Engelbertstraat 5 per peildatum vast op
€ 334.110,00.
Het object Lignestraat ongenummerd had voorheen een agrarische bestemming zonder relevante bebouwingsmogelijkheden (geen bouwvlak). De aanwezige bebouwing is - naar het oordeel van de deskundigen - reeds tientallen jaren geleden gebouwd (het bouwjaar van de woning is naar schatting 1955) en kennelijk steeds onder het overgangsrecht van de opvolgende bestemmingsplannen gehandhaafd, aldus de deskundigen.
De rechtbank zal de waarde van dit object inclusief het poloterrein c.a. per peildatum vaststellen op € 999.360,00.
aarde agrarische gronden
€ 9,00 per m² is daarmee te laag, aldus [gedaagde].
De deskundigen hebben ter gelegenheid van het pleidooi toegelicht dat zij bij de waardering van de grond zijn uitgegaan van een gewogen gemiddelde. Volgens de deskundigen kunnen niet alleen de transacties tegen de hoogste prijzen in aanmerking worden genomen.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat in het deskundigenrapport het aantal hectares verpachte respectievelijk onverpachte grond niet correct is vermeld. Dit is door de deskundigen ter gelegenheid van het pleidooi gemotiveerd weersproken, waarop [gedaagde] zijn stelling op dit punt niet langer heeft gehandhaafd.
Met inachtneming van het voorgaande stelt de rechtbank de waarde van de grond, voor zover deze op de peildatum niet was verpacht op 64.39.43 ha à € 9,00/m², te weten € 5.795.487,00.
€ 4,75 per m². Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat in de markt per peildatum gewoonlijk wordt uitgegaan van een pachtdruk tussen 50 en 60%, onder meer afhankelijk van de leeftijd van de pachter, de looptijd van de pachtovereenkomst en de pachtprijs.
De Staat stelt dat uitgegaan dient te worden van de door de Belastingdienst gehanteerde norm van 60% en een door hem overgelegde referentietransactie. Volgens de Staat bedraagt de waarde voor verpachte grond € 4,25 per m².
De deskundigen hebben toegelicht dat de waarde in de markt veelal wordt afgerond, dan wel aangepast aan de plaatselijke omstandigheden. Zij hebben dienovereenkomstig, mede op basis van de hen bekende referentietransacties, de waarde bepaald. Uitgaande van de norm van 60% zou de waarde in verpachte staat volgens de deskundigen € 5,40 per m² bedragen. Die waarde blijkt volgens de deskundigen niet uit het beeld van de referentietransacties.
[gedaagde] heeft naar aanleiding van het conceptrapport gesteld dat de deskundigen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de omstandigheid dat een deel van de pachters per peildatum geen opvolger had en dat de gronden daarom hoger gewaardeerd moeten worden. De deskundigen hebben naar aanleiding hiervan in hun definitieve rapport nader toegelicht dat er per peildatum slechts één pachter was, ouder dan 70 jaar, die geen opvolger had. Volgens de deskundigen heeft dit, gelet op de omvang van diens areaal, - kort gezegd - geen invloed op de gemiddelde pachtprijs.
€ 9.152.048,25.
De rechtbank ziet geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt, mede gelet op het feit dat hieromtrent door partijen niets is gesteld. De rechtbank zal de waarde van de onteigende dijkgronden per peildatum vaststellen op:
- 0.17.19 ha in onverpachte staat à € 1,50/m², d.i. € 2.578,50
- 4.81.81 ha in verpachte staat à € 1,00/m², d.i. € 48.181,00
Waarde gronden ingericht voor natuur/bos/water
De rechtbank ziet geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt, mede gelet op het feit dat hieromtrent door partijen niets is gesteld. De rechtbank zal de waarde van de onteigende ‘natuurgronden’ per peildatum vaststellen op:
- 13.17.20 ha à € 1,50/m², d.i. € 197.580,00
De Staat stelt zich op het standpunt dat aan geen van de bomen in de polder zelfstandig een waarde toekomt, aangezien de eventuele meerwaarde van de bomen wegvalt tegen de nadelige effecten van de bomen op het overblijvende (schaduwwerking) en het onderhoud aan bomen en wegen.
Met inachtneming van het voorgaande ziet de rechtbank geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen de waarde van de aanwezige bomen per peildatum vast te stellen op
€ 90.000,00.
De Staat kan zich vinden in de door de deskundigen geschatte waarde, maar stelt dat ten aanzien van de berekende oppervlakte ten onrechte de oppervlakte van de buitenhaven (perceel Hulst X 237 met een oppervlakte van 2382 m²) buiten beschouwing is gelaten.
De rechtbank ziet overigens geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt. Zij zal de waarde van de slikken en schoren per peildatum vaststellen op:
- 13.90.71 ha + 2382 m² in onverpachte staat à € 0,50, d.i. € 70.726,50.
De deskundigen stellen de waarde van deze grond, uitgaande van een gemengde bestemming voor deze ondergrond, per peildatum op € 10,00/m².
De rechtbank ziet geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt, mede gelet op het feit dat hieromtrent door partijen niets is gesteld.
De rechtbank zal de waarde van dit onteigende perceel per peildatum vaststellen op:
- 14 m² à € 10,00, d.i. € 140,00.
Conclusie waarde onteigende op basis van voortgezet gebruik
€ 140,00
15.409.902,25
Afgezien van het feit dat [gedaagde] niet heeft gesteld wat het gevolg van deze kwalificering zou moeten zijn voor de waarde van de grond in de polder, hebben de deskundigen in hun rapport voldoende toegelicht dat gewoonlijk in de markt aan een landgoed met name een hogere waarde wordt toegekend indien sprake is van een karakteristiek (hoofd-)huis op het landgoed en de betrokken gronden bijdragen aan het karakteristieke voorkomen daarvan. Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat daarvan bij de Hedwigepolder geen sprake is. Ook overigens blijkt volgens de deskundigen in de markt niet dat partijen voor het samenstel van gronden en gebouwde objecten zoals dat in de polder aanwezig was een hogere waarde toekennen dan de waarde van de afzonderlijke onderdelen/objecten.
Voor zover [gedaagde] stelt dat de deskundigen zich bij hun benadering teveel hebben gericht op de klassieke kenmerken van een landgoed en voorbij zijn gegaan aan het naar zijn zeggen zeldzaam karakteristiek voorkomen van de Hedwigepolder als één fysiek geheel dat natuur in zich bergt, dat fungeerde als buitenverblijf waarop onder meer de ruimte-intensieve polosport kon worden beoefend en waar ruimte bestond voor uitgestrekte vergezichten, hebben de deskundigen gemotiveerd toegelicht dat zij bij de waardering van de verschillende onderdelen met deze karakteristieke kenmerken rekening hebben gehouden. Gelet daarop heeft [gedaagde] zijn stelling op dit punt onvoldoende nader onderbouwd.
De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat het onteigende geen hogere waarde (dan de waarde op basis van voortgezet gebruik) ontleent aan een waardering van het geheel als landgoed.
De deskundigen zijn, met [gedaagde], van mening dat een groot aaneengesloten geheel van verpachte en onverpachte gronden voor enkele grote marktpartijen een aantrekkelijk beleggingsobject kan vormen. Volgens de deskundigen is echter niet gebleken dat dit gegeven op zichzelf (in de markt) leidt tot een hogere prijs/waarde voor het samenstel van de betreffende gronden dan de marktwaarde van de afzonderlijke gronden. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben de deskundigen nader toegelicht dat de mix van deels bebouwde, deels verpachte en deels onverpachte grond maakt dat grote beleggers niet snel voor de aankoop van dit areaal kiezen, althans niet voor een hogere prijs. De rechtbank sluit zich aan bij de argumentatie en het advies van de deskundigen op dit punt. Zij voegt daaraan toe dat het een belegger in het algemeen te doen is om het rendement van de grond. Dat rendement wordt vooral behaald door de gronden te verpachten. Bij een zeer groot areaal zal er niet een pachter zijn, maar verschillende, zoals ook de situatie was in de Hedwigepolder. Voor het behalen van het rendement maakt het niet uit als pachters op verschillende locaties zitten, zodat het niet nodig is te beschikken over een groot aaneengesloten geheel van gronden.
De rechtbank oordeelt derhalve dat het onteigende geen hogere waarde (dan de waarde op basis van voortgezet gebruik) ontleent aan een waardering van het geheel als beleggingsobject.
- ondanks de eliminatie van het werk waarvoor wordt onteigend - waardevermeerdering op grond van door dat werk vrijkomende bodembestanddelen ook ten goede moet komen aan de onteigende.
99% van het te behalen voordeel met [gedaagde] worden verrekend. De deskundigen hebben het voordeel voor de Staat in hun definitieve rapport in navolging van de door hen met goedvinden van de Staat en [gedaagde] ingeschakelde deskundige Van der Stoel, vastgesteld op € 3.656.648,00 (opbrengsten € 5.990.340,00 minus winningskosten
€ 2.333.692,00). Zij adviseren de helft van 99% daarvan, dat is € 1.810.040,00, toe te delen aan [gedaagde]. Dit bedrag is lager dan de marktwaarde van de vrijkomende bodembestanddelen, welke zij in navolging van de deskundige Van der Stoel stellen op
€ 1.902.084,00.
De deskundigen zijn van mening dat er geen reden is voor toekenning van enige vergoeding wegens waardevermindering overblijvende. Zij overwegen daarbij dat alle gronden/onroerende zaken van [gedaagde] in de Hedwigepolder zijn onteigend. [gedaagde] heeft niet aangegeven welke 'buiten de polder gelegen grond' op de peildatum een eenheid vormde met deze gronden/onroerende zaken, en waaruit deze 'eenheid' bestond.
De Staat kan zich vinden in de conclusie van de deskundigen op dit punt, maar legt daaraan ten grondslag dat er in dit geval onvoldoende juridisch en functioneel verband is tussen het onteigende en de overige gronden van [gedaagde] in Zeeuws-Vlaanderen om te kunnen spreken van ‘het overblijvende’.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een zodanig verband is tussen de onteigende grond en de overige andere grond die hij met zijn zuster in eigendom heeft dat die laatstgenoemde grond als ‘overblijvende’ kan worden gekwalificeerd. De aanspraak op vergoeding van waardevermindering wordt dan ook afgewezen.
Bijkomende schade
Deze keuze zal volgens de deskundigen vooral bepaald worden door (de verwachtingen ten aanzien van) de beschikbaarheid binnen afzienbare tijd van vergelijkbare polders en/of gronden in de markt, en voorts de eventuele meerkosten die gemoeid zullen zijn bij de aankoop en het beheer van een hele polder (inclusief enkele gebouwde objecten en onrendabele natuurgronden) ten opzichte van de kosten van aankoop van uitsluitend rendabele agrarische percelen, en daarmee door het verschil in het te verwachten rendement op de te verrichten herinvestering.
2.100. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de deskundigen ten onrechte het opsplitsen van de aankoop van een gedeelte voor privégebruik en de aankoop van vervangende landbouwgrond tot uitgangspunt hebben genomen bij de beoordeling van de bijkomende schade. Volgens [gedaagde] moet worden uitgegaan van een reconstructie waarin hij een aaneengesloten stuk polder koopt in het oostelijk gebied van Zeeuws-Vlaanderen, welk stuk hij - al dan niet stapsgewijs - kan uitbreiden om tot integrale vervanging van de Hedwigepolder te komen. Hij voert daartoe aan dat niet alleen het uitoefenen van de polosport moet worden beschouwd als een integrerend bestanddeel van de levenswijze van hem en zijn gezin, maar ook “het kunnen recreëren in een groot eigen gebied met een mooi huis met alle voorzieningen, water, weidsheid en polomogelijkheden, en het voor een deel zelf toezicht uitoefenen op het gebruik van de landbouwgronden”.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat de door [gedaagde] aangedragen omstandigheden (het kunnen recreëren in een groot eigen gebied en het voor een deel zelf toezicht uitoefenen op het gebruik van de landbouwgronden) niet als integrerend bestanddeel van zijn levenswijze kunnen worden aangemerkt, in die zin dat hij het wegvallen daarvan niet hoeft te aanvaarden. Hoewel de rechtbank, zoals reeds is overwogen, begrijpt dat de onteigening van de polder die al generaties lang in eigendom is van de familie [gedaagde] zeer ingrijpend is, kan deze subjectieve emotie van [gedaagde] geen aanleiding geven tot een recht op schadeloosstelling op de grondslag van integrale vervanging van de Hedwigepolder.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen bij de begroting van de bijkomende schade naar objectieve maatstaven terecht onderscheid gemaakt tussen het deel van het onteigende dat [gedaagde] zelf in gebruik had voor recreatieve doeleinden en de uitoefening van de polosport en het deel dat hij verpachtte aan derden. De deskundigen hebben overigens gemotiveerd gesteld dat [gedaagde] in de door hen uitgewerkte variant zelf toezicht kan blijven uitoefenen op het gebruik van de landbouwgronden.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen op dit punt over en maakt dit oordeel tot het hare.
- de woning op te knappen c.q. aan te passen aan de wensen van [gedaagde];
- een van de bijgebouwen aan te passen c.q. te verbouwen tot tweede woning/gastenverblijf;
- in een van de bijgebouwen 30 paardenboxen te installeren, met bijbehorende voorzieningen;
- 9100 m² van de bijbehorende agrarische grond in te richten als paardenwei ten behoeve van de uitloop van de paarden;
- 7,5 ha van de bijbehorende agrarische grond/grasland te egaliseren, te voorzien van drainage en daarop twee polovelden aan te leggen;
- de bestemming van deze onderdelen van het object te laten wijzigen in overeenstemming met het beoogde gebruik.
(€ 4.351.949,00 + € 106.625,00
rechtbank: na aanpassing ter zitting=) € 4.458.574,00.
€ 81.625,00 tot een bedrag van € 106.625,00) ‘onrendabel’ zal zijn. Deze onrendabele aanpassingskosten komen voor integrale vergoeding in aanmerking, aldus de deskundigen.
-
variant 1: aankoop binnen vijf jaar van een vergelijkbare polder, met zoveel mogelijk een vergelijkbare oppervlakte, inrichting, bestemming en verdeling van verpachte en onverpachte, en agrarische en niet agrarische gronden. Hiermee is volgens de deskundigen een investering gemoeid van € 14.451.616,66;
-
variant 2: aankoop elk jaar - gedurende in totaal vijf jaar - van een evenredig deel (20%) van alleen agrarische gronden met zoveel mogelijk een vergelijkbare verdeling van verpachte en onverpachte gronden. Hiermee is volgens de deskundigen een investering gemoeid van
€ 13.406.298,44;
-
variant 3: aankoop binnen drie jaar van alleen een vergelijkbare oppervlakte onverpachte agrarische gronden, die dan vervolgens door [gedaagde] worden verpacht of in erfpacht worden uitgegeven. Hiermee is volgens de deskundigen een investering gemoeid van € 15.339.879,66.
Zij concluderen, na afweging van de verschillende varianten tegen elkaar, dat variant 3 in de markt het meest kansrijk is. Zij achten het aannemelijk dat een redelijk handelend eigenaar in de positie van [gedaagde] zal kiezen voor die variant, mede gelet op het feit dat het verschil in financiële gevolgen relatief beperkt is.
Subsidiair, indien de variantenbenadering wel wordt gevolgd, stelt de Staat dat [gedaagde] er bij variant 3 aanzienlijk op vooruit gaat, aangezien hij in staat wordt gesteld om gronden in volledige eigendom te verwerven. De deskundigen houden ten onrechte geen rekening met dit vermogensvoordeel. Er bestaat volgens de Staat geen rechtvaardiging voor dit voordeel, te meer niet nu variant 3 niet de enige optie is om een gelijkwaardige belegging te verkrijgen. De Staat verzoekt de deskundigen dit voordeel alsnog aannemelijk te maken of hierin reden te zien voor variant 1 te kiezen.
De rechtbank neemt, mede gelet op deze nadere toelichting, het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt over en maakt dit tot het hare. Gegeven de bijzondere situatie is het redelijk een middenweg te kiezen die zo dicht mogelijk bij de feitelijke oude situatie ligt: een deel was privé gebruik en een deel belegging. De stelling van de Staat dat bij een duurzame belegging naast de werkelijke waarde alleen wederbeleggingskosten in aanmerking komen slaagt niet. Het uitgangspunt van een vergelijkbaar beleggingsobject houdt niet per definitie in dat er geen inkomensschade kan zijn.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de Staat hebben de deskundigen overwogen dat hun keuze voor variant 3 primair voortvloeit uit hun inschatting dat de aankoop van vervangende agrarische gronden volgens deze variant het meest kansrijk is. De rechtbank ziet geen reden af te wijken van dit advies van de deskundigen, nu dit advies geacht wordt tot stand te zijn gekomen op basis van de kennis en ervaring van de deskundigen.
€ 15.339.879,66
- onrendabele aanpassingskosten vervangende woning plus gastenverblijf € 106.625,00
- totale investering € 19.798.453,66
minus
- (afzonderlijk te vergoeden) onrendabele top
€ 106.625,00
€ 1.810.040,00. Volgens de deskundigen is deze vergoeding niet aan te merken als vrijkomend kapitaal dat door [gedaagde] moet worden benut ter financiering van de vervangende investering. Deze vergoeding ziet volgens hen niet op kapitaal dat voorheen door [gedaagde] in de onteigende gronden was geïnvesteerd: de betreffende bodembestanddelen waren immers voor [gedaagde] ‘onwinbaar’. De vergoeding was ook niet anderszins verbonden met de exploitatie van deze gronden, zodat deze onwinbare bodembestanddelen in zoverre hebben te gelden als een zelfstandig vermogensbestanddeel, dat ook niet voor vervanging in aanmerking komt, aldus de deskundigen. Volgens de deskundigen sluit deze benadering ook aan bij het bijzondere karakter dat de vergoeding van de meerwaarde van het onteigende wegens bijzondere geschiktheid volgens de Hoge Raad heeft.
- voor [gedaagde] vrijkomend kapitaal
€ 17.500.000,00resteert voor [gedaagde] te financieren € 2.191.828,66
- 2.191.828,66 à 4% jaar x factor 10, d.i. € 876.731,46
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat die grondslag ook rechtvaardigt dat een eventueel inkomensvoordeel in de vorm van rente-inkomsten over deze vergoeding aan de onteigende wordt gelaten.
Het zou onredelijk zijn indien de onteigende de (rente over de) vergoeding wegens bijzondere geschiktheid moet verrekenen met de rente over de financiering, terwijl de Staat “vrijelijk” over zijn deel van die vergoeding kan beschikken.
Zij begroten deze tijdelijke inkomensschade als volgt:
- derving pachtinkomsten Hedwigepolder
197.49.28 ha à € 678,08/jaar, d.i. € 133.915,11
- derving opbrengsten onverpachte gronden Hedwigepolder
34.71.99 ha à € 2.500,00/jaar, d.i. (afgerond)
€ 87.000,00totaal per jaar € 220.915,11
Ten aanzien van de pachtprijzen overweegt de rechtbank dat de deskundigen gemotiveerd hebben toegelicht dat zij zijn uitgegaan van de meest recente gegevens die [gedaagde] beschikbaar heeft gesteld. Daarnaast is volgens hen de regionorm voor de pachtprijzen sinds 2015 aanzienlijk gedaald. Voorts hebben zij gemotiveerd toegelicht dat zij bij hun keuze voor de duur van de periode van inkomstenderving reeds van een gemiddelde periode van aankoop van de gronden zijn uitgegaan. [gedaagde] heeft naar aanleiding van deze toelichting zijn stelling op dit punt niet nader onderbouwd. Mede gelet daarop en nu het advies van de deskundigen op dit punt de rechtbank juist voorkomt, volgt de rechtbank het oordeel van de deskundigen op dit punt en maakt dit tot het hare.
2.121. De deskundigen hebben de tijdelijke inkomensschade van [gedaagde] per saldo begroot op € 826.670,10 + € 71.881,40, d.i. € 898.551,50.
Daarbij zijn zij ervan uitgegaan dat [gedaagde] geen voordeel had wegens voortgezet gebruik om niet van de onteigende gronden tussen de peildatum 8 februari 2018 en 5 oktober 2018.
De Staat kan zich daar niet in vinden. Hij stelt dat hij in maart 2018 aan [gedaagde] een redelijk aanbod heeft gedaan tot het voortgezet gebruik in de vorm van een concept bruikleenovereenkomst. Dat [gedaagde] dit aanbod niet heeft aanvaard komt voor zijn eigen rekening en risico. [gedaagde] heeft erkend dat hij de gronden tot juli 2018 heeft gebruikt en bovendien zijn de gebouwen en gronden pas opgeleverd op 5 september 2018. [gedaagde] heeft daarmee wel voordeel gehad, aldus de Staat.
De stelling dat het niet tot stand komen van een bruikleenovereenkomst voor rekening en risico van [gedaagde] dient te komen is door de Staat onvoldoende onderbouwd. Overigens valt ook niet in te zien welk reëel voordeel [gedaagde] in die korte periode had kunnen behalen, mede gelet op het feit dat de pachtovereenkomsten per de peildatum waren ontbonden door de onteigening. De rechtbank ziet geen reden af te wijken van het advies van de deskundigen op dit punt.
- gebouwen met ondergrond en erf:
* aankoopkosten (overdrachtsbelasting en notaris en makelaar) € 101.000,00
* hypotheek- en taxatiekosten € 10.000,00
* bodemonderzoek € 10.000,00
- circa 37 ha agrarische grond:
* aanpassingskosten € 14.800,00
* aanloop- en stagnatiekosten € 5.550,00
€ 20.000,00
- aandeel in heffingen 2018 € 1.850,00
€ 106.625,00
Subsidiair betwist de Staat de omvang van de door de deskundigen begrote schadeposten, met name de aankoopkosten, de kosten voor bodemonderzoek en de aanloop- en stagnatiekosten.
Ten aanzien van de subsidiaire stelling van de Staat overweegt de rechtbank dat de deskundigen hun berekening voldoende hebben gemotiveerd en dat niet is gebleken dat zij van onjuiste feiten zijn uitgegaan, dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien, of dat zij hun kennis en ervaring of regels van het schadeloosstellingsrecht dienaangaande onjuist hebben toegepast. De rechtbank zal de bijkomende schade in verband met de vervanging van de privé objecten vaststellen op € 314.825,00.
Bijkomende schadeposten in verband met vervanging agrarische gronden
- aankoopkosten (notaris en makelaar) € 245.000,00
- hypotheek/taxatiekosten € 15.000,00
- bodemgesteldheidsonderzoek € 5.000,00
- aanpassingskosten grond € 93.200,00
- aanloop- en stagnatiekosten € 5.250,00
- (extra) administratie- en accountantskosten € 15.000,00
- (extra) beheerkosten
€ 2.000,00€ 398.450,00
aandeel in heffingen
€ 22.150,00totaal € 420.600,00
Wel merkt zij op dat in de optelling een fout is gemaakt. De bijkomende schadeposten bedragen opgeteld € 380.450,00 plus € 22.150,00, dit is € 402.600,00.
Bij arrest van het Pachthof van 27 december 2016 heeft het hof de tot dan toe bestaande pachtovereenkomst (met betrekking tot 15.16.29 ha cultuurgrond) ontbonden op grond van artikel 7:376 BW (onbevoegde onderverpachting) met veroordeling van [p2 en 3] tot ontruiming van het gepachte uiterlijk op 1 maart 2017.
De deskundigen overwegen dat niet is gebleken dat de betreffende gronden nadien nog (tot aan de datum van onteigening) opnieuw door [gedaagde] aan derden zijn verpacht en gaan er bij het vaststellen van de schadeloosstelling voor [gedaagde] van uit dat deze gronden per peildatum onverpacht waren.
de dagvaarding tot ontbinding op dezelfde dag is uitgebracht als die van de tervisielegging, dus niet daarna. [gedaagde] heeft dus niet gewacht met optreden tegen [p2 en 3] tot na de tervisielegging.
Daarnaast is het bewerkstelligen van de ontbinding van de pachtovereenkomst in geval van toerekenbare tekortkoming een normale in de bedrijfsvoering passende actie van een verpachter.
Uit het bovenstaande blijkt dat niet kan worden geoordeeld dat [gedaagde] de ontbinding van de pachtovereenkomst heeft gevorderd met het oog op een hogere schadeloosstelling.
De deskundigen gaan terecht uit van de grond in onverpachte staat.
[gedaagde] stelt dat hij waarschijnlijk geen belastingschade zal leiden in Nederland, maar mogelijk wel in Zwitserland. Hij heeft ter gelegenheid van het pleidooi verzocht, in geval eindvonnis wordt gewezen, de Staat te veroordelen om aan [gedaagde] te voldoen het bedrag van de belastingschade wegens onteigening, zoals dat nader door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam bindend zal worden vastgesteld.
- inkomens-financieringsschade € 898.551,50
- vervanging privé objecten € 314.825,00
- vervanging agrarische gronden € 402.600,00
- OZB en waterschapslasten € 24.000,00
- schadeloosstelling [p2 en 3] nihil
- belastingschade
p.m.totaal € 1.639.976,50
afgerond € 1.640.000,00
- vergoeding wegens bijz. geschiktheid/vrijkomende bodembestanddelen € 1.810.040,00
- waardevermindering overblijvende nihil
- bijkomende schade € 1.640.000,00
p.m.totaal € 20.950.040,00 + p.m.
nog te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
Rente
Nu partijen hieromtrent niets hebben gesteld en dit percentage naar het oordeel van de rechtbank een marktconforme rente op de peildatum is, zal de rechtbank dit percentage overnemen. Deze rente dient te worden betaald over de periode tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en de datum van onderhavig vonnis. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De Staat zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
na aanpassing door [gedaagde] ter zitting
€ 4.250,00
- een gedeelte van 05.50.00 ha van het kadastrale perceel gemeente Hulst, sectie X nr. 202 en
bepaald op € 296.420,00 (90% van het door de Staat aangeboden bedrag van € 329.356,00).
2.160. De aan [interveniënt] te betalen schadeloosstelling is door de deskundigen in hun rapport begroot op:
- in verband met de onteigening van 8.56.33 ha gepachte grond:
conform de overeenkomst met de Staat (2015) € 329.356,00
- in verband met de onteigening van 4.58.12 ha gepachte grond:
* bijkomende schade € 179.314,00
* belastingschade
p.m.totaal € 508.670,00 + p.m.
nog te vermeerderen met deskundigenkosten en rente.
De Staat is ervan uitgegaan dat [interveniënt] op peildatum nog pachter was van de navolgende onroerende zaken van [gedaagde] in de Hedwigepolder:
De twee laatstgenoemde perceelgedeelten, met een gezamenlijke oppervlakte van 4.58.12 ha, waren laatstelijk bij [interveniënt] in gebruik voor akkerbouw. Het betrof kwalitatief goede gronden met een adequate ontsluiting en afwatering. De afstand van de huiskavel tot deze beide percelen bedroeg circa 3 km.
€ 873,53 per ha. Deze pachtovereenkomst is nadien nog op verzoek van [gedaagde] getoetst door de Grondkamer. Bij beschikking van 7 december 2017 is de looptijd van de pachtovereenkomst gewijzigd in de wettelijke duur van 6 jaar. Rekening houdend met het Pachtprijzenbesluit 2017 gaan de deskundigen per peildatum voor deze gronden uit van een pachtprijs van € 538,06 per ha.
€ 166,30
€ 1.500,00
[interveniënt] heeft de deskundigen naar aanleiding van het conceptrapport verzocht voor de beoordeling van eventuele belastingschade een Belgische en een Nederlandse fiscalist te raadplegen.
€ p.m.
Nu partijen hieromtrent niets hebben gesteld en dit percentage naar het oordeel van de rechtbank een marktconforme rente op de peildatum is, zal de rechtbank dit percentage overnemen. Deze rente dient te worden betaald over de periode tussen de inschrijving van het onteigeningsvonnis en de datum van onderhavig vonnis. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
De Staat zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [interveniënt] over de vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
- kosten Toine de Bakker € 30.551,67
- kosten eerste advocaat [interveniënt] € 10.566,05
- kosten Den Hollander Advocaten onteigeningsprocedure € 32.977,93
- kosten Den Hollander Advocaten pachtprocedure € 52.971,97
€ 295,00 vermeerderd met 6% kantoorkosten, dus € 8.755,60.
[interveniënt] heeft weliswaar ter gelegenheid van het pleidooi geen nadere specificatie overgelegd van de werkelijke kosten in verband met het pleidooi, maar nu de Staat zich op het standpunt heeft gesteld dat deze kosten redelijk zijn, en de hoogte van deze kosten ook de rechtbank niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank de vergoeding voor [interveniënt] ter zake advocaatkosten in verband met het pleidooi op 2 maart 2020 vaststellen op € 8.755,60.
Gelet op de opmerking van de Staat over de kosten van De Bakker en nu daaromtrent door [interveniënt] niets nader is gesteld, worden de eventuele kosten van De Bakker in verband met het pleidooi geacht in dit bedrag te zijn begrepen.
3.De beslissing
in de zaak tegen [interveniënt]3.4. stelt het bedrag van de te dezer zake door de Staat aan [interveniënt] verschuldigde schadeloosstelling vast op € 516.357,00 + p.m.,