ECLI:NL:RBZWB:2022:2276

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7668
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en bewijsvoering bij gebreken in administratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 april 2022 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2011 en 2012. De belanghebbende, een firmant in een vennootschap onder firma (VOF) die een Grieks restaurant exploiteert, kreeg navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een boekenonderzoek en een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. De inspecteur concludeerde dat de administratie van de VOF gebreken vertoonde, waardoor niet de volledige omzet was verantwoord. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur een gemotiveerde schatting van de winst had gemaakt en dat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan. De rechtbank handhaafde de navorderingsaanslagen en verklaarde de beroepen ongegrond. Tevens werd een verzoek om immateriële schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de rechtbank de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid aansprakelijk stelde voor de proceskosten en de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/7668 en BRE 17/7669
uitspraak van 21 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], gevestigd te [vestigingsplaats]
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer 2] V.17.0112), berekend naar een belastbaar bedrag van € 56.426. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 842 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag vpb opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer 2] V.26.0112), berekend naar een belastbaar bedrag van € 31.591. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 871 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 oktober 2017 de (navorderings)aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij twee afzonderlijke beroepschriften op 29 november 2017 beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 666 (2 keer € 333).
1.5.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Na het indienen van het verweerschrift heeft belanghebbende op 11 januari 2018 en 31 januari 2022 aanvullende stukken ingediend. De inspecteur heeft eveneens op 31 januari 2022 een aanvullend stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, als gemachtigde van belanghebbende, mr. R.B.H. Beune, verbonden aan BeuneFaber Advocaten-Belastingkundigen te Nijmegen, en namens de inspecteur, [inspecteur 2] en [inspecteur 1] Voor het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van die zitting waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verstuurd. Ter zitting zijn gelijktijdig met de zaken van belanghebbende ook zaken van twee andere belastingplichtigen behandeld.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Aandeelhouders van belanghebbende zijn [aandeelhouder] en [aandeelhouder 1] .
2.2.
Belanghebbende houdt alle aandelen in [bedrijf] B.V. (hierna: de BV). Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vpb, met de BV als dochtermaatschappij.
2.3.
De BV is firmant in de vennootschap onder firma ‘ [bedrijf] Oosterhout V.O.F.’ (hierna: de VOF). Tot 31 december 2012 waren de overige firmanten in de VOF, [aandeelhouder] , [aandeelhouder 1] , en [firmant 1] . Per 1 januari 2012 is [firmant 1] uitgetreden als firmant waarbij hij zijn aandeel heeft overgedragen aan [aandeelhouder] . De activiteiten van de VOF bestaan uit het exploiteren van een Grieks restaurant. De BV is gerechtigd tot 20% van de overwinst (winst na aftrek van onder andere de arbeidsvergoeding van de firmanten) van de VOF.
2.4.
De VOF maakte in de jaren 2009 tot en met 2012 gebruikt van het kassasysteem “Matrix Pos”. In dat kassasysteem worden alle aangeslagen bestellingen en kassabonnen in het restaurant door de werknemers per tafel, bestelmoment en artikelgroep geregistreerd in kassabonbestanden. Op basis van de kassabonbestanden worden dagoverzichten (zogenoemde Z-afslagen) opgemaakt. De Z-afslagen worden vervolgens in de financiële administratie als omzet geboekt.
2.5.
In de jaren 2013 en 2014 heeft bij de VOF een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaarbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonheffingen voor de jaren 2009 tot en met 2012.
2.6.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is de zaak aangemeld bij de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) voor een strafrechtelijk onderzoek. Op 24 mei 2014 heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek een huiszoeking plaatsgevonden bij het restaurant alsmede de woning van [aandeelhouder] en [aandeelhouder 1] . Tijdens de huiszoeking is beslag gelegd op de administratie van de VOF. Tot de in beslag genomen stukken behoort de volgende handgeschreven notitie van de bedrijfsleider van de VOF, waarin een procedure met betrekking tot het kassasysteem wordt beschreven:.
2.7.
Op 17 juni 2015 heeft de FIOD een proces-verbaal met bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek opgemaakt (hierna: het proces-verbaal van de FIOD). De FIOD heeft daarin geconcludeerd dat in het kassasysteem kassabonnummers en bijbehorende bedragen staan vermeld die niet in de Z-afslagen zijn opgenomen. In het proces-verbaal van de FIOD wordt geconcludeerd dat een deel van de omzet van de VOF werd afgeroomd door middel van de procedure zoals in voornoemde notitie van de bedrijfsleider beschreven. Op 15 april en 28 juni 2013 is de digitale administratie volgens het onderzoek van de FIOD zodanig aangepast, dat eventuele verschillen tussen de kassabonbestanden en de administratie van belanghebbende niet meer konden worden geconstateerd. Tijdens de doorzoeking zijn, in de woning van [aandeelhouder] en [partner] , ook drie kasboekjes gevonden met notities over de perioden 9 februari 2013 tot en met 23 augustus 2013 en 15 februari 2014 tot en met 27 mei 2014. Deze notities konden tot en met 30 april 2014 met de kasadministratie van belanghebbende worden vergeleken. Uit de vergelijking van de kasadministratie met de inhoud van de kasboekjes heeft de FIOD afgeleid dat er ook in die betreffende perioden sprake was van afroming van de omzet.
2.8.
In het FIOD-rapport zijn ook verklaringen van vier (ex-)werknemers van de VOF opgenomen, die inhouden dat een deel van hun loon in de onderhavige jaren zwart werd uitbetaald en dat dit bij indiensttreding reeds was overeengekomen met (onder meer) [aandeelhouder] en/of [partner] . Uit de inhoud van de in 2.7 genoemde kasboekjes heeft de FIOD afgeleid dat minimaal 50% van de afgeroomde omzet is aangewend voor uitbetaling van zwart loon aan de werknemers. De FIOD gaat er in het proces-verbaal van uit dat ook in de jaren 2009 tot en met 2012 50% van de verzwegen omzet is aangewend voor het betalen van zwart loon.
2.9.
De in beslag genomen financiële administratie van de VOF en de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek zijn als basis voor het boekenonderzoek gebruikt. De conclusies van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een fiscaal onderzoeksrapport met dagtekening 14 oktober 2015 (hierna: het onderzoeksrapport).
2.10.
In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat de omzet van de VOF voor het jaar 2011 is afgeroomd met een bedrag van € 209.863. De helft van dit bedrag, € 104.931,50 is volgens de conclusies van het rapport besteed aan het uitbetalen van zwart loon. De andere helft dient volgens het rapport te worden aangemerkt als privé-onttrekkingen van de firmanten van de VOF.
2.11.
In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat de omzet voor het jaar 2012 is afgeroomd met een bedrag van € 129.210. De helft van dit bedrag, € 64.605 is volgens de conclusies van het rapport besteed aan het uitbetalen van zwart loon. De andere helft dient volgens het rapport te worden aangemerkt als privé-onttrekkingen van de firmanten van de VOF.
2.12.
Belanghebbende heeft op 29 april 2013 aangifte vpb voor het jaar 2011 ingediend naar een belastbare winst van € 35.440. Met dagtekening 8 juni 2013 is de aanslag conform de ingediende aangifte vastgesteld.
2.13.
Naar aanleiding van de conclusies uit het onderzoeksrapport is aan belanghebbende met dagtekening 5 november 2016 een navorderingsaanslag vpb voor het jaar 2011 opgelegd. Omdat de BV voor 20% gerechtigd is tot de overwinst van de VOF heeft de inspecteur het belastbare bedrag voor het jaar 2011 verhoogd met € 20.986 (20% van € 104.931,50) tot een bedrag van € 54.426.
2.14.
Belanghebbende heeft op 30 april 2014 aangifte vpb voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbare winst van € 18.670. Naar aanleiding van de conclusies uit het onderzoeksrapport is de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag vpb voor het jaar 2012 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. Omdat de BV voor 20% gerechtigd is tot de overwinst van de VOF heeft de inspecteur het belastbare bedrag voor het jaar 2012 verhoogd met € 12.921 (20% van € 64.605) tot een bedrag van € 31.591.
2.15.
Belanghebbende heeft een onderzoeksrapport overgelegd wat op 15 oktober 2018 is opgemaakt door registeraccountant V. Hoogendijk, verbonden aan ‘Hoogendijk Financieel & Forensisch Onderzoek’ (hierna: het rapport Hoogendijk). De onderzoeksopdracht omvatte onder meer de volgende werkzaamheden:
“(…) • Nagaan of de omzetstaten (journaalbestanden) waar de Belastingdienst zich op baseert, aansluiten met de door mij aangetroffen journaalbestanden in kassaregistratiesysteem.
• Nagaan of de omzetstaten (journaalbestanden) waar de Belastingdienst zich op baseert ook
betrekking hebben op daadwerkelijke (financiële) omzet. (…)”.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de (navorderings)aanslagen vpb voor de jaren 2011 en 2012 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag vpb voor het jaar 2011 en vermindering van de aanslag vpb voor het jaar 2012 conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
3.3.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Omkering en verzwaring van de bewijslast wegens niet doen van de vereiste aangiften?
4.1.
Voor de verdeling van bewijslast in de onderhavige zaken dient te worden beoordeeld of belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 de vereiste aangiften vennootschapsbelasting heeft gedaan. Indien niet de vereiste aangiften zijn voldaan, dient de bewijslast op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) te worden omgekeerd en verzwaard.
4.2.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [1]
4.3.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet de volledige winst aangegeven in haar aangiften vpb voor de jaren 2011 en 2012. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar het onderzoeksrapport en het proces-verbaal van de FIOD waarin wordt geconcludeerd dat de administratie van de VOF gebreken vertoonde waardoor niet de volledige gerealiseerde omzet in de administratie is verantwoord.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling of de inspecteur de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat niet de vereiste aangifte is gedaan, de kwaliteit van de administratie één van de factoren is die kan meewegen. Onderdeel van de bedoelde feiten en omstandigheden kan namelijk zijn dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Indien zodanige gebreken aan de orde zijn, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat de inspecteur ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast in eerste instantie kan volstaan met een gemotiveerde schatting van de winst, waarna de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat en waarom zijn winst lager is. [2]
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het door hem overgelegde rapport boekenonderzoek en het proces-verbaal van de FIOD aannemelijk gemaakt dat de administratie van de VOF over de jaren 2011 en 2012 gebreken en tekortkomingen bevat als hiervoor bedoeld. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is een vergelijking gemaakt tussen de informatie uit het kassasysteem en de door de VOF gevoerde administratie. Op basis van deze vergelijking is geconcludeerd dat in het kassasysteem kassabonnummers en bijbehorende bedragen zijn vermeld die niet in de administratie van de VOF zijn opgenomen. Het voorgaande in samenhang bezien met de notitie van de bedrijfsleider waarin wordt beschreven op welke wijze digitaal verwerkte omzet in de administratie kon worden gewist én de verklaringen van de ex-werknemers van de VOF dat zij een gedeelte van hun loon zwart kregen uitbetaald, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de administratie van de VOF dusdanige gebreken bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening.
Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt daarbij dat het door belanghebbende overgelegde rapport Hoogendijk onvoldoende is om aannemelijk te achten dat de administratie van de VOF deugdelijk was om als grondslag voor de winstberekening te dienen. In die rapportage wordt namelijk op geen enkele wijze aandacht besteed aan de door de FIOD getrokken conclusie dat het mogelijk was via een omweg – zoals beschreven in de notitie van de bedrijfsleider – de Z-afslagen te manipuleren.
4.6.
Het voorgaande betekent dat de inspecteur aan de op hem rustende bewijslast kan voldoen door een gemotiveerde schatting van de winst (zie 4.4). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur – voor het geschil of de vereiste aangiften zijn gedaan – daaraan voldaan door ervan uit te gaan dat de winst moet worden verhoogd met de in het rapport boekenonderzoek berekende correcties (zie 2.12 tot en met 2.14). Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de winstcorrectie lager moet zijn.
Gelet op zowel de absolute hoogte van de correcties, alsmede de hoogte van de correcties in verhouding tot de door belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 aangegeven bedragen (zie 2.12 tot en met 2.14), is de rechtbank van oordeel dat sprake is van gebreken in de aangiften die ertoe hebben geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Belanghebbende moet zich daar bovendien bewust van zijn geweest. De rechtbank overweegt in dat verband dat de bewustheid van de bestuurder van belanghebbende, [aandeelhouder] , in dit geval aan belanghebbende moet worden toegerekend. Daarbij is in aanmerking genomen dat [aandeelhouder] tevens firmant is van de VOF en in de jaren 2011 en 2012 werkzaam was in het Griekse restaurant dat door de VOF werd geëxploiteerd. Gelet op de verhullende wijze waarop de omzet buiten de administratie van de VOF werd gehouden, acht de rechtbank aannemelijk dat [aandeelhouder] zich ervan bewust was dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Daarbij overweegt de rechtbank dat de door belanghebbende ter zitting ingenomen stelling dat – voor het geval de rechtbank oordeelt dat er winst is afgeroomd – het niet belanghebbende maar de VOF is die deze winst niet heeft aangegeven, wordt verworpen. De rechtbank overweegt daartoe dat de VOF als een fiscaal transparant samenwerkingsverband wordt aangemerkt voor de vennootschapsbelasting. Het voorgaande brengt met zich dat de winst van de VOF niet bij de VOF zelf wordt belast maar bij de individuele firmanten van de VOF die deze winst moeten aangeven in hun aangiften.
4.7.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 niet de vereiste aangiften vpb heeft gedaan en dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Voor dat geval moet de rechter beoordelen voor elk van de belastingaanslagen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur en, zo ja (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank berusten de aan belanghebbende opgelegde (navorderings-)aanslagen vpb voor de jaren 2011 en 2012 op een redelijke schatting van de inspecteur. Daartoe overweegt de rechtbank dat de hoogte van de gecorrigeerde winst is gebaseerd op het verschil tussen de omzet berekend op basis van de informatie uit het kassasysteem en de door de VOF in haar administratie verantwoorde omzet. Het baseren van de hoogte van de correcties op voornoemde vergelijking acht de rechtbank redelijk en niet willekeurig.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de belastbare winst in de (navordering-)aanslagen te hoog is vastgesteld. Hetgeen belanghebbende ter bestrijding van de door de inspecteur doorgevoerde correcties heeft aangevoerd is hiervoor al in aanmerking genomen bij het oordeel op basis van de normale stelplicht en bewijslast. Nu de rechtbank in het kader van de normale bewijslastverdeling reeds heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende heeft aangevoerd om tot een ander oordeel te komen in dat kader, voldoet belanghebbende ook niet aan de verzwaarde bewijslast.
4.9.
De rechtbank concludeert dat de aan belanghebbende opgelegde
(navorderings-)aanslagen vpb voor de jaren 2011 en 2012 in stand blijven. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

5.Verzoek om immateriëleschadevergoeding (ISV)

5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de beoordeling daarvan is de jurisprudentie van de Hoge Raad van belang. [3] Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de ISV geen ‘samenhang’ bestaat tussen belanghebbende en de twee andere belastingplichtigen wiens zaken gelijktijdig met de onderhavige zaken ter zitting zijn behandeld (zie 1.6).
5.2.
Tussen partijen staat vast dat de bezwaarschriften door de inspecteur zijn ontvangen op 21 november 2016. Nu de rechtbank uitspraak doet op 21 april 2022 is sindsdien 65 maanden verstreken.
5.3.
De redelijke termijn die als uitgangspunt staat voor de behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Partijen zijn het erover eens dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de redelijke termijn dient te worden verlengd.
5.4.
Aangezien de redelijke termijn met 41 maanden is overschreden heeft belanghebbende recht op € 3.500 aan ISV. Voor de verdeling van de ISV tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister voor Justitie en Veiligheid (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 19 oktober 2017. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 11 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 5 maanden is overschreden. Op grond van het voorgaande komt (afgerond) € 427 (5/41e deel) van de totale ISV voor rekening van de inspecteur. Het restant van (afgerond) € 3.073 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

5.Proceskosten en griffierecht

5.5.
Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak). Een wegingsfactor 0,5 acht de rechtbank hier aangewezen, nu uitsluitend recht op proceskostenvergoeding bestaat in verband met het toekennen van een immateriële schadevergoeding. [4]
5.6.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten. Ook dient om die reden het griffierecht van € 666 door ieder voor de helft te worden vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 333 aan haar vergoedt.
  • gelast dat de Minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 333 aan haar vergoedt.
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 427.
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.073.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. V.A. Burgers, rechters, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
(de griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17.
2.Zie Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.