ECLI:NL:RBZWB:2022:2017

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
BRE-21_4035_4036_4618
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen motorrijtuigenbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 15 april 2022, is de rechtbank geconfronteerd met een bezwaar van een belanghebbende tegen de onbetaalde rekeningen motorrijtuigenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder op 9 september en 7 oktober 2021 uitspraken gedaan op de bezwaren van de belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet is verschenen op de zitting, ondanks een correcte uitnodiging. De rechtbank heeft het wrakingsverzoek van de gemachtigde van de belanghebbende, dat was ingediend op 5 april 2022, gepasseerd. De rechtbank oordeelde dat de wrakingsgronden niet voldoende waren om het verzoek te honoreren.

De rechtbank heeft vervolgens de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de belanghebbende tegen de rekeningen motorrijtuigenbelasting beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de motorrijtuigenbelasting op aangifte moet worden voldaan en dat een verzonden rekening slechts een herinnering is aan de betalingsverplichting. Tegen een niet-betaalde rekening kan geen bezwaar worden gemaakt, omdat deze niet als een voor bezwaar vatbare beschikking wordt beschouwd. De rechtbank heeft ook de stelling van de belanghebbende dat er een schending is van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie beoordeeld, maar oordeelt dat de belanghebbende niet voldoende feiten heeft gesteld om aan te tonen dat het Unierecht van toepassing is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 21/4035, 21/4036 en 21/4618
uitspraak van 15 april 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
- De uitspraak van de inspecteur van 9 september 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de verzonden rekening motorrijtuigenbelasting met kenmerk [kenmerk 1] .
- De uitspraak van de inspecteur van 9 september 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de verzonden rekening motorrijtuigenbelasting met kenmerk [kenmerk 2] .
- De uitspraak van de inspecteur van 7 oktober 2021 op het bezwaar van belanghebbende tegen de verzonden rekening motorrijtuigenbelasting met kenmerk [kenmerk 3] .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] .
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 18 februari 2022 aan gemachtigde op het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 21 februari 2022 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt. De rechtbank is van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2.Gronden

Passeren wrakingsverzoek
2.1.
De wrakingskamer van de rechtbank heeft op 6 september 2021 een beslissing genomen op een verzoek van de gemachtigde tot wraking. Daarbij is een wrakingsverbod aan de gemachtigde opgelegd [1] . Gemachtigde heeft bij e-mail van 5 april 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Daarin staat onder meer:
“Op 13 april 2022 om 9.25 uur staat een zitting gepland bij Uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechtbank, waarbij de aangewezen ‘rechter’, ene Stijn Bastiaansen is. Deze ‘rechter’ is partijdiger dan partijdig en doet werkelijk alles wat God verboden heeft om de wetgevende en heffende autoriteit te faciliteren. Ik wraak hem dan ook bij deze. Ik heb hem toegezegd hem zijn hele carrière te wraken, dat gaat niet meer stoppen als hij maar bezig blijft om burgers (mijn cliënten) waar mogelijk om de tuin te leiden.”
Verder zijn nog aanvullende gronden opgenomen. De rechtbank heeft bij brief van 6 april 2022 gemeld het wrakingsverzoek te passeren gelet op die gronden.
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is [2] . De rechtbank laat verder de inhoud van de (bijlage bij de) e-mail van 5 april 2022 buiten beschouwing bij de verdere behandeling van deze zaken.
Beoordeling niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar
2.2.
Belanghebbende is in bezwaar en beroep gekomen tegen aan hem uitgereikte, onbetaalde rekeningen motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende meent dat zijn bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.3.
Motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) is een belasting die op aangifte moet worden voldaan. De aanvraag tot een tenaamstelling wordt aangemerkt als het doen van aangifte, in beginsel voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De MRB moet zijn betaald vóór aanvang van het tijdvak (van drie maanden). Belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor de tijdige voldoening van de MRB. Het verzenden van een rekening MRB heeft slechts de functie belanghebbende te herinneren aan zijn betalingsverplichting. Tegen een niet betaalde rekening MRB kan geen bezwaar worden gemaakt. Zo’n rekening is op zichzelf geen voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.4.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een rekening niet betekent dat er geen rechtsbescherming is. Als belanghebbende belasting op aangifte voldoet, kan hij bezwaar maken tegen die voldoening. Wanneer belanghebbende de verschuldigde belasting niet voldoet en daarom een naheffingsaanslag wordt opgelegd, staat bezwaar en beroep open tegen die naheffingsaanslag.
2.5.
Belanghebbende stelt dat er een schending is van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), omdat belanghebbende niet kan opkomen tegen de rekening.
Om met succes een beroep te kunnen doen op artikel 47 van het Handvest moet deze zaak zich binnen het bereik van het Unierecht bevinden. Volgens belanghebbende is dit zo. Dit moet door de rechtbank worden beoordeeld aan de hand van alle relevante feiten. [3]
2.6.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende – relevante – feiten gesteld op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het Unierecht van toepassing is. Belanghebbende kan niet een beroep doen op het Unierecht zonder de relevante feiten te stellen en waar nodig te voorzien van onderbouwing. De enkele stelling dat belanghebbende als ingezetene incidenteel gebruik maakt van de Nederlandse weg met een in een ander lidstaat geregistreerd voertuig, is daarvoor onvoldoende. Dat sprake is van een grensoverschrijdend element is op zichzelf niet voldoende om binnen het bereik van het Unierecht te vallen. [4]
2.7.
Ook als wel moet worden aangenomen dat deze zaak zich binnen het bereik van het Unierecht bevindt, is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank legt dit uit.
2.8.
Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden. De lidstaten moeten in dat kader zorgen voor rechtsmiddelen om rechterlijke bescherming te verzekeren. Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie noch artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft naast de reeds door het nationale recht gegeven rechtsmiddelen willen voorzien in andere beroepsmogelijkheden voor de handhaving van het Unierecht voor de nationale rechter. [5] Dit is anders als uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsmiddel beschikbaar is waarmee de eerbiediging kan worden verzekerd van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig te handelen. [6]
Dat is hier niet aan de orde. Met betrekking tot de MRB kan door middel van bezwaar en beroep tegen de voldoening op aangifte – zoals in 2.4. vermeld – worden opgekomen. Niet gesteld of gebleken is verder dat dit in strijd komt met het gelijkwaardigheids- of effectiviteitsbeginsel. Daarmee kan belanghebbende rechtsmiddelen aanwenden op een wijze die in overeenstemming is met de voorschriften van het Unierecht. Belanghebbende kan dus ook niet op grond van het Unierecht opkomen tegen een onbetaalde rekening MRB.
Inhoudelijk
2.9.
Nu het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.
Rentevergoeding
2.10.
Belanghebbende heeft verzocht om een rentevergoeding over de onverschuldigd geheven belasting. Aangezien de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, is hiervoor – los van de vraag of de rechtbank een dergelijke vergoeding in deze procedure kan toekennen – geen aanleiding.
Griffierecht
2.11.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende de hoogte van het griffierecht bestrijdt met een beroep op het Unierecht, volgt de rechtbank hem daarin ook niet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 oktober 2019 [7] geoordeeld dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat met de in Nederland bestaande regeling van het griffierecht in bestuursrechtzaken met de voorziening in het geval van betalingsonmacht wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev [8] bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Belanghebbende heeft het naar Nederlands recht verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande is het griffierecht niet in strijd met het Unierecht geheven.
Prejudiciële vragen
2.12.
De gemachtigde heeft gesteld dat de rechtbank verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan de Unierechter. De rechtbank ziet gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.
Tot slot
2.13.
Alles wat overigens is aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De beroepen zijn ongegrond verklaard.
Proceskostenvergoeding
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van P. van der Hoeven, griffier, op 15 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

3.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.4.2.
4.Vgl. Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082, r.o. 2.5.3.
5.Zie Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) 17 september 2014, ECLI:EU:C:2014:2229, r.o. 67 en 68 alsmede HvJ EU 3 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:625, r.o. 100 tot en met 103.
6.HvJ EU 3 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:625, r.o. 104.
8.ECLI:NL:EU:C:2018:807