ECLI:NL:RBZWB:2021:749

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 753
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 t/m 2012, met betrekking tot nieuw feit uit strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2021 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2008 tot en met 2012. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd naar aanleiding van informatie verkregen uit een strafrechtelijk onderzoek naar de belanghebbende, die verdacht werd van het telen en verkopen van softdrugs. De inspecteur heeft een kasopstelling gemaakt van de inkomsten en uitgaven van de belanghebbende, waaruit een kastekort bleek. De rechtbank oordeelde dat de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek een nieuw feit vormde dat navordering rechtvaardigde. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet de vereiste aangiften had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelde dat de schatting van de inspecteur redelijk was, met uitzondering van de aanslag voor het jaar 2012, die moest worden verminderd omdat de inspecteur een contante verkoop van een schilderij ten onrechte aan 2008 had toegerekend. De rechtbank bevestigde de opgelegde boetes, maar matigde deze vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/753 tot en met BRE 19/762
uitspraak van 18 februari 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2012 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en heffings-/belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 bedoelde aanslagen.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2010 en de aanslagen Zvw voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond verklaart. De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 zijn gegrond verklaard waarbij de vergrijpboetes zijn vernietigd. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van twee keer € 508.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij drie afzonderlijke brieven met dagtekening 12 februari 2019, ontvangen bij de rechtbank op 13 februari 2019, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van in het totaal € 141 (driemaal € 47).
1.5.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende heeft over de jaren 2008 tot en met 2012 aangiften IB/PVV ingediend.
2.2.
De definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 zijn conform de aangiften opgelegd.
2.3.
Op 3 mei 2012 is een strafrechtelijk onderzoek gestart met de naam ‘ [onderzoek] ’. Het onderzoek was gericht op het telen en verkopen van softdrugs. Belanghebbende is één van de verdachten.
2.4.
In het kader van het onderzoek naar belanghebbende hebben op 21 augustus 2012 doorzoekingen plaatsgevonden op diverse locaties. Daarbij is in totaal een bedrag van € 70.327,07 aangetroffen en in beslag genomen. Tijdens de doorzoekingen zijn bovendien diverse bonnetjes aangetroffen waaruit contante uitgaven blijken.
2.5.
Verder is tijdens één van de doorzoekingen op 21 augustus 2012 een handgeschreven notitie in beslag genomen. Deze notitie was gedateerd 31 januari 2012 en betrof een verkoopovereenkomst tussen [persoon A] en belanghebbende. Volgens de notitie heeft de heer [persoon A] een schilderij van belanghebbende gekocht en heeft hij daarvoor € 14.500 contant betaald.
2.6.
De inspecteur heeft op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) informatie verkregen uit het strafrechtelijk onderzoek.
2.7.
Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft de inspecteur een financieel onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport met datum 14 mei 2013 (hierna: het rapport). In dit rapport kondigt de inspecteur over de jaren 2008 tot en met 2010 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, alsmede vergrijpboeten van 50% van de na te vorderen IB/PVV aan. Voor de jaren 2011 en 2012 kondigt de inspecteur aan dat hij aanslagen IB/PVV gaat opleggen alsmede vergrijpboeten van 50%.
2.8.
Het rapport bevat een kasopstelling van de inkomsten en uitgaven van belanghebbende over de jaren 2008 tot en met 2012. Voor het opstellen van de kasopstelling heeft de inspecteur, naast de gegevens die bij de belastingdienst bekend zijn, mede gebruik gemaakt van verkregen informatie uit het strafrechtelijk onderzoek.
2.9.
De kasopstelling over de jaren 2008 tot en met 2012 (hierna: de kasopstelling) is als volgt:
Kasopstelling
2008
2009
2010
2011
2012
Beginsaldo 1 januari
€ 1.000
€ 1.000
€ 1.000
€ 1.000
€ 1.000
Bij:
Opnamen
700
200
100
Contante inkomsten
14.5
Inkomsten uit ROW
25.4
26
15
24.8
Terug ontvangen lening
36
Af:
Stortingen
26.58
44.1
42.83
16.445
7.425
Contante uitgaven
68.914
95.531
25.126
-
101.956
8.587
Eindsaldo 31 december
1
1
1
1
21 augustus
70.327
Te kort
54.894 €
113 431
52.856
93 601
49 339
2.10.
De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende (eerder niet-aangegeven) resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten ter hoogte van het kastekort zoals die uit de kasopstelling volgt. De inspecteur heeft dit resultaat opgeteld bij het in de aangifte opgegeven belastbaar inkomen uit werk en woning. Dit heeft geresulteerd in de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd aan belanghebbende, inclusief vergrijpboetes en beschikkingen inzake heffings-/belastingrente:
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.294 alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 12.844 en de in rekening gebrachte heffingsrente van € 3.829 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.87) (BRE 19/753);
  • navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2008 berekend naar een bijdrage-inkomen van € 31.231 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 44 (aanslagnummer [aanslagnummer] W.87) (BRE 19/756);
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.431 alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 28.064 en de in rekening gebrachte heffingsrente van € 5.701 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.97) (BRE 19/754);
  • navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2009 naar een bijdrage-inkomen van € 32.369 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 30 (aanslagnummer [aanslagnummer] W.97) (BRE 19/757);
  • navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.856, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 11.349 en de in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.440 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.07) (BRE 19/755);
  • navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2010 naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 57 (aanslagnummer [aanslagnummer] W.07) (BRE /19/758);
  • definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 109.399 alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 21.976 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.16.01.4) (BRE 19/761);
  • definitieve aanslag Zvw voor het jaar 2011 naar een bijdrage-inkomen van € 33.427 alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente van € 77 ( [aanslagnummer] W.16.01.4 ) (BRE 19/762);
  • definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.429, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 131 alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete van € 9.660 en de vergoede belastingrente van € 94 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.26.01) (BRE 19/759);
  • definitieve aanslag Zvw voor het jaar 2012 naar een bijdrage-inkomen van € 49.339 (aanslagnummer [aanslagnummer] W.26.01.4) (BRE 19/760).
2.11.
In de strafrechtelijke procedure jegens belanghebbende heeft de rechtbank vonnis gewezen. Belanghebbende heeft verklaard hiertegen hoger beroep te hebben ingesteld. Het vonnis van de rechtbank in de strafrechtelijke procedure is door partijen niet in het geding gebracht.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2010 en de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 en 2012 terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende opgelegd?
II. Zijn de boetes terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd?
De toegekende kostenvergoedingen bij de uitspraken op bezwaar betreffende de jaren 2011 en 2012 zijn niet in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en tijdens de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de onderhavige (navorderings)aanslagen, boetes en heffings-/belastingrentebeschikkingen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: verzoek om aanhouding
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om aanhouding van de zaken tot de uitspraak in de strafrechtelijke procedure jegens belanghebbende onherroepelijk is geworden. De rechtbank ziet, mede gelet op hetgeen hierna is overwogen over de samenhang tussen de strafrechtelijke procedure en de onderhavige zaken (zie 4.16), geen aanleiding om de zaak aan te houden. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding daarom af.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen: is er sprake van een navorderingsgrond?
4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een navorderingsaanslag opleggen als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw, rust op de inspecteur.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het nieuw feit is gelegen in de informatie die hij op 18 april 2013 uit het strafrechtelijk onderzoek heeft verkregen. Op het moment van opleggen van de definitieve aanslagen beschikte hij daar nog niet over, zodat hij op dat moment niet beschikte over een aanwijzing van het bestaan van niet-aangegeven belastbare inkomsten. Ter zitting heeft de inspecteur zich subsidiair op het standpunt gesteld dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld, door aanzienlijke inkomsten niet in zijn aangiften IB/PVV op te nemen.
4.4.
De rechtbank overweegt dat de informatie waarop de inspecteur zich beroept, pas bekend is geworden na vaststelling van de definitieve aanslagen. De inspecteur heeft de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek namelijk verkregen nadat de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2010 aan belanghebbende waren opgelegd. Het gaat met name om gegevens over de contante uitgaven van belanghebbende. Aan de informatie die de inspecteur uit het strafrechtelijk onderzoek heeft verkregen, kan het vermoeden worden ontleend dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een nieuw feit.
Omkering bewijslast?
4.5.
De inspecteur beroept zich voor alle jaren op de omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
4.6.
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.7.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [1] De hiervoor bedoelde bewijslast rust op de inspecteur omdat hij stelt dat belanghebbende meer belastbare inkomsten heeft genoten dan aangegeven in zijn aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2012.
4.8.
De inspecteur heeft kasopstellingen overgelegd en stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat belanghebbende meer inkomsten moet hebben genoten dan aangegeven in zijn aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2012. Uit de kasopstellingen blijkt volgens de inspecteur dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan hij met de door hem aangegeven inkomsten had kunnen doen. Bovendien stelt de inspecteur dat sprake is van bewustheid bij belanghebbende dat er inkomsten zijn die aangegeven hadden moeten worden.
4.9.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2012 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en overweegt daartoe als volgt.
4.10.
De inspecteur baseert zijn stelling dat belanghebbende niet-aangeven inkomen heeft genoten op de kasopstelling. De rechtbank stel voorop dat zo’n kasopstelling een geschikte methode kan zijn om aannemelijk te maken dat er niet-aangegeven contant verdiend inkomen is. Indien een adequaat opgesteld kasoverzicht erin resulteert dat er sprake is van een kastekort, betekent dat immers dat er nog een andere bron moet zijn die een verklaring vormt voor het ter beschikking hebben van gelden ter hoogte van het kastekort. Een kastekort is namelijk uit de aard van de zaak niet mogelijk. Indien er geen andere plausibele bron is, is als uitgangspunt aannemelijk dat werkzaamheden zijn gedaan waarmee inkomen in contanten is verdiend.
De onderhavige kasopstelling is naar het oordeel van de rechtbank adequaat. De kastopstelling is grotendeels gebaseerd op objectieve en verifieerbare gegevens over contante inkomsten en uitgaven. Het grootste gedeelte van de correcties bestaat uit contante uitgaven waarvan bonnetjes en onderliggende bescheiden zijn aangetroffen. Voor het jaar 2012 bestaat het grootste gedeelte van het in de kasopstelling in aanmerking genomen inkomen uit het geldbedrag van € 70.327,07 dat is aangetroffen bij de doorzoekingen op 21 augustus 2012. Belanghebbende heeft de elementen in de kasopstelling onvoldoende gemotiveerd bestreden. Belanghebbende heeft weliswaar de aankopen als in het rapport vermeld ontkend en heeft aangevoerd dat de gegevens waarop de kasopstellingen zijn gebaseerd onjuist zijn. Maar dit zijn slechts algemene stellingen. Hij heeft niet (voldoende duidelijk) gespecificeerd welke aankopen hij betwist, en evenmin een nadere onderbouwing of verklaring gegeven. Ter zitting heeft belanghebbende wel meer specifiek aangevoerd dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de getuigenverklaring van [getuige] van 24 september 2013. [2] Uit deze verklaring volgt volgens belanghebbende dat hij geld heeft geleend van [getuige] . Naar het oordeel van de rechtbank is deze enkele verwijzing naar deze verklaring onvoldoende. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat belanghebbende blijkens het proces-verbaal van 22 augustus 2012 [3] zelf heeft verklaard nooit geld te hebben geleend.
Nu belanghebbende geen andere plausibele bron heeft aangevoerd, is aannemelijk dat belanghebbende werkzaamheden heeft gedaan waarmee hij niet-aangegeven inkomen in contanten heeft verdiend ter hoogte van het totaalbedrag aan kastekorten. De rechtbank onderkent dat op zichzelf niet aannemelijk is gemaakt dat een
specifiekeuitgave in een jaar is gedaan met contanten die in datzelfde jaar zijn verdiend (of dat de in 2012 aangetroffen contanten ook in dat jaar zijn verdiend), maar dat hoeft ook niet aannemelijk te worden gemaakt. Het gaat erom of aannemelijk is dat belanghebbende in elk van de jaren een fors bedrag aan niet-aangegeven inkomen in contanten heeft verdiend. Gelet op de aanzienlijke hoogte van het totale kastekort, dat elk jaar sprake is van een kastekort, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de werkzaamheden in enig jaar zijn gestopt, is dat aannemelijk gemaakt.
Gelet daarop heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangifte verschuldigde IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde IB/PVV. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het indienen van de aangifte zich er van bewust was dat door het niet vermelden van de door hem genoten inkomsten, een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting en premies niet zou worden geheven.
Het voorgaande geldt eveneens voor de Zvw. Bij het oordeel dat het bedrag van de Zvw dat op basis van de aangifte niet zou zijn geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is, neemt de rechtbank in aanmerking dat het bij Zvw-bedragen in het algemeen om lagere bedragen gaat dan bij de IB/PVV als gevolg van het lagere tarief. [4]
Redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.11.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV/Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2012 niet heeft gedaan, is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. [5]
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. In de kasopstelling voor het jaar 2008 heeft de inspecteur rekening gehouden met een bedrag van € 14.500 aan contante inkomsten, vanwege de verkoop van een schilderij. De verkoopovereenkomst (zie 2.5), die is aangetroffen bij de doorzoeking op 12 augustus 2012, vermeldt als datum 31 januari 2012. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting niet kunnen verklaren waarom de inkomsten uit de verkoop van het schilderij in het jaar 2008 in aanmerking zijn genomen, terwijl de verkoopovereenkomst uit het jaar 2012 dateert. De inspecteur heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit de verkoop van het schilderij aan 2012 hadden moeten worden toegerekend. Naar de rechtbank begrijpt, betekent dit standpunt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2012 moet worden verlaagd tot € 45.268 (€ 59.768 - € 14.500) en dat het bijdrage-inkomen voor het jaar 2012 moet worden verlaagd tot € 34.839 (€ 49.339 - € 14.500).
4.13.
Voor het overige acht de rechtbank de schatting van de inspecteur alleszins redelijk. De inspecteur heeft de berekening van het belastbare inkomen gebaseerd op de kasopstelling en die kasopstelling is voldoende onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens om als redelijk en niet willekeurig te worden aangemerkt.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ten aanzien van de belastingaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2011 niet doen blijken dat deze tot te hoge bedragen zijn vastgesteld en heeft hij ten aanzien van de aanslagen IB/PVV en Zvw niet doen blijken dat de in 4.12 vermelde inkomens te hoog zijn. Belanghebbende heeft slechts betwist, zonder onderbouwing, dat hij inkomsten heeft genoten uit hennepteelt of een andere nader te noemen bron. Hij stelt dat uit het rapport niet direct volgt dat hij meer dan de door hem opgegeven inkomsten heeft genoten. Belanghebbende heeft tot nu toe echter geen stukken overgelegd of ander bewijs geleverd, waardoor hij niet in de op hem rustende verzwaarde bewijslast slaagt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.15.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Volgens belanghebbende ontbreekt een voldoende motivering van de aan hem opgelegde belastingaanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze stelling niet. De aan belanghebbende opgelegde belastingaanslagen zijn, mede gelet op het rapport, voldoende gemotiveerd.
4.16.
Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat er sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Ter onderbouwing voert hij aan dat de onderhavige zaken over de belastingaanslagen zodanig nauw samen met de strafzaak die tegen belanghebbende loopt (zie 2.3 en 2.11) dat de onschuldpresumptie in het gedrang komt. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt de stelling van belanghebbende niet. Wat de rechtbank in deze zaak heeft te beoordelen ziet niet op de vraag of sprake is van strafbare gedragingen waarover de strafrechtelijke procedures gaan. Het gaat hier om de vraag of aannemelijk is dat belanghebbende niet-aangegeven inkomsten heeft verdiend, gelet op de kasopstelling. Het is niet relevant of de inkomsten al dan niet zijn verkregen uit het plegen van strafbare feiten.
Vergrijpboetes
4.17.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 vergrijpboetes opgelegd van 50% van het nagevorderde bedrag.
4.18.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur heeft verzuimd om de aan hem opgelegde boetes aan te kondigen. Hierdoor is hij niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord met betrekking tot de opgelegde boetes en is hij niet in de gelegenheid gesteld om de gronden waarop de boetes zijn opgelegd te betwisten. Volgens belanghebbende moeten de boetes worden vernietigd dan wel worden gematigd vanwege een schending van artikel 5:53 derde lid, van de Awb.
4.19.
De aan belanghebbende opgelegde boetes zijn aangekondigd in het rapport van 14 mei 2013. De vergrijpboetes zijn vervolgens met dagtekening 22 mei 2013 aan belanghebbende opgelegd. De rechtbank overweegt dat aankondiging van de boetes weliswaar vooraf is gegaan aan het uitreiken van het aanslagbiljet, maar dat de tijd tussen de aankondiging van de boete en de bekendmaking van de boete erg kort is. Voor matiging van de boetes om die reden is echter slechts ruimte indien belanghebbende door het niet-naleven van artikel 5:53, derde lid, van de Awb processueel nadeel heeft geleden. [6] Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende nadeel heeft ondervonden doordat hij voorafgaand aan de vaststelling van de boetes niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de gronden waarop de boetes zijn opgelegd. De rechtbank ziet in de schending van artikel 5:53, derde lid van de Awb derhalve geen aanleiding de boete te matigen laat staan te vernietigen.
4.20.
In artikel 67e, eerste lid, van de AWR is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete (te weten: het bedrag van de navordering). In de beleidsregels van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%. [7]
4.21.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijk opzet. Van voorwaardelijk opzet is sprake als bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. De inspecteur stelt dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.22.
De rechtbank acht op de gronden zoals vermeld in 4.10 bewezen dat in elk van de jaren 2008 tot en met 2010 het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Door de contante inkomsten niet in zijn aangiften te verantwoorden heeft belanghebbende het beboetbare feit begaan en heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aanslagen tot een laag bedrag zouden worden vastgesteld.
4.23.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008 [8] overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat in alle gevallen waarin sprake is van toepassing van omkering van de bewijslast, er aanleiding is voor matiging van de boete. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de boetes te matigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat voor de schattingen is aangesloten bij de kastekorten zoals die zijn geconstateerd op basis van aangetroffen gegevens. De rechtbank acht de aan belanghebbende opgelegde boetes van 50% in de gegeven omstandigheden passend en geboden.
4.24.
De duur van de procedure vormt voor de rechtbank wel aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 14 mei 2013 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 18 februari 2021. Sinds de aankondiging van de boete is dus zeven jaar en bijna negen maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van - ook in dit geval - twee jaar is overschreden met 69 maanden. [9] De boetes zullen daarom worden gematigd met 20%. [10] De rechtbank stelt de boetes opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2010 vast op € 10.275, € 22.451 respectievelijk € 9.079.
Heffings-belastingrente
4.25.
De berekening van de heffings-en belastingrente bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 tot en met 2012 wordt door belanghebbende niet langer bestreden. Nu de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 moeten worden verlaagd, moeten de daarbij gegeven (impliciete) beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig worden aangepast.
Conclusie
4.26.
Gelet op het overwogene in 4.12 dienen de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 (zaaknummers BRE 19/759 en BRE 19/760) gegrond te worden verklaard. De overige beroepen dienen ongegrond te worden verklaard. De ambtshalve constatering dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met betrekking tot de vergrijpboetes maakt dat niet anders. [11]

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen betreffende het jaar 2012 redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. De proceskostenvergoeding wordt dan op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en factor 1 voor samenhang). De kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds bij de uitspraken op bezwaar betreffende het jaar 2012 toegekend, en is niet in geschil (zie 1.3 en 3.1). Daarnaast dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 voor de beroepen betreffende het jaar 2012 aan hem te vergoeden.

6.Beslissing

BRE 19/759 en BRE 19/760:
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met uitzondering van de beslissing tot vernietiging van de boete en de toegekende kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.268 en wijzigt de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag Zvw voor het jaar 2012 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 34.839 en wijzigt de impliciete beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
BRE 19/753 tot en met BRE 19/758, BRE 19/761 en BRE 19/762:
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de boetebeschikkingen bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008, 2009 en 2010;
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2008 tot € 10.275
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2009 tot € 22.451
  • vermindert de vergrijpboete opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 tot € 9.079.
Deze uitspraak is gedaan op 18 februari 2021 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47 en Hoge Raad 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17, BNB 2015/52.
2.Bijlage 60 bij het verweerschrift.
3.Bijlage 30 bij het verweerschrift.
4.Vgl. ook Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650.
5.Vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
6.Vgl. Hoge Raad 30 juni 2017, nr. 16/00501, ECLI:NL:HR:2017:1175.
7.Paragraaf 25, derde lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
8.HR 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
9.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
10.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
11.Vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.