ECLI:NL:HR:2017:1175

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
16/00501
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de matiging van een belastingboete en de toepassing van artikel 5:53, lid 3, Awb

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de matiging van een belastingboete die aan de belanghebbende was opgelegd. De zaak is voortgekomen uit een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 december 2015, waarin het Hof had geoordeeld dat de opgelegde boete moest worden gematigd. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, terwijl de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie had ingesteld.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de matiging van de boete onbegrijpelijk was, omdat het Hof geen nadere motivering had gegeven voor de conclusie dat de belanghebbende enig nadeel had geleden door de niet-naleving van artikel 5:53, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende niet voldoende gelegenheid had gekregen om een zienswijze naar voren te brengen over de boete, wat in strijd was met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat de boete met 40 procent was verminderd zonder dat daar een deugdelijke onderbouwing voor was.

De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd voor zover het de vermindering van de boete betrof, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de boete. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

30 juni 2017
nr. 16/00501
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 23 december 2015, nr. BK‑15/00240, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/3623) betreffende de aan belanghebbende ter zake van het jaar 2010 opgelegde boete. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk een zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

2.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 23 juli 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Inspecteur en belanghebbende. Tijdens dit gesprek is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 bekendgemaakt. Bij die aanslag is tevens een boete opgelegd.
3.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de boete terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
3.2.2.
Het Hof heeft overwogen dat de boete niet op een zodanige wijze is aangekondigd, dat belanghebbende een reële mogelijkheid is geboden om een zienswijze naar voren te brengen, zoals bedoeld in artikel 5:53, lid 3, Awb. De aankondiging van de boete is weliswaar voorafgegaan aan het uitreiken van het aanslagbiljet, maar gelet op de korte tijdspanne in het gesprek van 23 juli 2013 tussen de aankondiging en de bekendmaking van de boete, heeft belanghebbende niet naar behoren de tijd gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Het Hof heeft onder meer daaraan de gevolgtrekking verbonden dat een vermindering van de boete met in totaal 40 percent op haar plaats is.
3.3.
Tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel, inhoudende dat de boete moet worden verminderd vanwege schending van artikel 5:53, lid 3, Awb, richt zich het middel. Het betoogt dat ’s Hofs oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, is aangezien het Hof ten onrechte niet als maatstaf heeft gehanteerd of belanghebbende door het niet-naleven van artikel 5:53, lid 3, Awb processueel nadeel heeft geleden.
3.4.1.
In voormeld oordeel ligt besloten het oordeel van het Hof dat bij het bepalen van de hoogte van de boete er rekening mee moet worden gehouden dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden door de niet-naleving van het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, Awb. Voor zover het middel zich hiertegen keert, slaagt het aangezien het Hof geen feiten of omstandigheden heeft vastgesteld waarop het kennelijke oordeel dat belanghebbende enig nadeel heeft geleden, is gebaseerd (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 40074, ECLI:NL:HR:2004:AR3105, BNB 2005/40).
3.4.2.
Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de boete.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover het betreft de vermindering van de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete tot 30 percent van de geheven belasting, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.