In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de matiging van een belastingboete die aan de belanghebbende was opgelegd. De zaak is voortgekomen uit een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 23 december 2015, waarin het Hof had geoordeeld dat de opgelegde boete moest worden gematigd. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, terwijl de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie had ingesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de matiging van de boete onbegrijpelijk was, omdat het Hof geen nadere motivering had gegeven voor de conclusie dat de belanghebbende enig nadeel had geleden door de niet-naleving van artikel 5:53, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad stelde vast dat de belanghebbende niet voldoende gelegenheid had gekregen om een zienswijze naar voren te brengen over de boete, wat in strijd was met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat de boete met 40 procent was verminderd zonder dat daar een deugdelijke onderbouwing voor was.
De Hoge Raad verklaarde het principale beroep van de belanghebbende ongegrond, maar het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond. De uitspraak van het Hof werd vernietigd voor zover het de vermindering van de boete betrof, en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een hernieuwde beoordeling van de hoogte van de boete. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.