ECLI:NL:RBZWB:2021:6061

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 8143
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; vordering op vennootschap; winstuitdeling; vertrouwensbeginsel; zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een verlies uit werk en woning van € 3.012 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 329.806 heeft vastgesteld. De belanghebbende betwist de aanslag en stelt dat hij een vordering heeft op zijn vennootschap, [BV 1], die in 2015 zou leiden tot een negatief inkomen uit werk en woning. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2015 een vordering op [BV 1] bestond, en dat de inspecteur terecht een winstuitdeling heeft vastgesteld van € 329.806. De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel verworpen, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat er toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur die gerechtvaardigd vertrouwen wekten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 2.000, te betalen door de inspecteur en de Minister. De proceskosten worden eveneens vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/8143
uitspraak van 30 november 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,
en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,
en

de Minister van Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 24 oktober 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) waarbij een verlies uit werk en woning is vastgesteld van € 3.012 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 329.806 (aanslagnummer [aanslagnummer] en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 4.556.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde F.E.A. van Pinxteren, verbonden aan Adviesbureau v. Pinxteren, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1. Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 416,67;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 1.583,33;
- veroordeelt de inspecteur en de Minister ieder voor in de proceskosten van belanghebbende;
- draagt de inspecteur en de Minister, ieder voor de helft, op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze te vergoeden.

2. Gronden

2.1.
Belanghebbende dreef van 1 juli 2003 tot 31 december 2011 een eenmanszaak genaamd ‘ [eenmanszaak] ’ (hierna: eenmanszaak).
2.2.
Belanghebbende was bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 1] (hierna: [BV 1] ). Deze vennootschap is opgeheven op 9 december 2016. [BV 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van [BV 2] (hierna: [BV 2] ) welke vennootschap op 13 mei 2004 is gefuseerd en opgegaan in [BV 1] .
2.3.
Belanghebbende woont op het adres [woonplaats] te [woonplaats] (hierna: de woning). Deze woning is eigendom van de echtgenote van belanghebbende. Op de woning is een hypotheek gevestigd van [bank 1] voor een bedrag van € 570.000. De ingangsdatum hiervan is 18 december 2003.
2.4.
Uit de afrekening van de notaris van 17 december 2003 inzake deze hypotheek volgt dat van de hoofdsom van € 570.000 een bedrag van € 421.006,21 is aangewend ter aflossing van schulden aan de [bank 2] van [BV 2] , belanghebbende, [BV 1] en [BV 3]
2.5.
De balans en winstbijlagen van de aangiften vennootschapsbelasting van [BV 1] vermelden gedurende de voorgaande jaren de volgende vordering op haar aandeelhouder:
Jaar
Balans
Winstbijlage
2004
€ 52.843
€ 52.843
2005
€ 56.053
€ 56.053
2006
€ 78.832
€ 78.832
2007
€ 150.530
€ 150.530
2008
€ 209.362
€ 209.362
2009
€ 270.686
€ 269.359
2010
€ 325.030
€ 323.705
2011
€ 329.806
€ 329.806
2012
€ 329.806
€ 329.806
2013
€ 329.806
€ 329.806
2014
€ 329.806
€ 329.806
2.6.
De eindbalans van [BV 1] zoals opgenomen in de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 is als volgt:
Activa
Passiva
Vordering op aandeelhouder € 329.806
Ondernemingsvermogen € 181.325
Lijfrenteverplichting € 148.481
€ 329.806
€ 329.806
2.7.
Op 25 maart 2016 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een verzamelinkomen van negatief € 3.012.
2.8.
Met dagtekening 20 oktober 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 326.794 (hierna: de aanslag). Er is afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte, in de zin dat er een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van € 329.806 in aanmerking is genomen. Volgens de inspecteur is sprake van een winstuitdeling van [BV 1] aan belanghebbende.
2.9.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht en voor het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
Heeft belanghebbende een vordering op [BV 1] waaruit een negatief inkomen uit werk en woning volgt?
Heeft belanghebbende een schuld aan [BV 1] ?
Is er sprake van een winstuitdeling?
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
Is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
Vordering?
2.10.
Belanghebbende stelt dat hij in 2015 een vordering heeft op [BV 1] . Deze vordering is in 2003 ontstaan bij het aangaan van de in 2.4 genoemde hypotheek. De hypotheek is voor 75% gebruikt voor zakelijke doeleinden en 25% voor de eigen woning. Aldus belanghebbende volgt uit het overzicht zoals bijgevoegd bij de afrekening van de notaris dat van het totaalbedrag van € 570.000, een bedrag van € 424.403,15 is aangewend ten behoeve van zijn vennootschappen.
De inspecteur heeft het bestaan van de vordering op [BV 1] gemotiveerd betwist. Volgens de inspecteur is de vordering nooit opgenomen in de aangiften IB/PVV van belanghebbende en ook niet in de aangiften vennootschapsbelasting (hierna: VPB) van [BV 1] .
2.11.
De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat er, in afwijking van zijn aangifte, sprake is van een vordering van belanghebbende op [BV 1] .
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er in 2015 een vordering op [BV 1] bestaat. De in 2003 aangegane hypotheek is grotendeels gebruikt om zakelijke schulden af te lossen. Er werden schulden van drie vennootschappen afgelost. Anders dan belanghebbende stelt, zijn er in 2003 dus vorderingen ontstaan op deze drie vennootschappen en niet enkel op [BV 1] . Belanghebbende heeft vervolgens niets gesteld op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat hij op enig moment de vordering van de andere vennootschappen op [BV 1] heeft verkregen en dat er (nog) een vordering op [BV 1] bestaat in het jaar 2015.
2.13.
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat indien belanghebbende wel aannemelijk had gemaakt dat er in 2015 een vordering bestond op [BV 1] , belanghebbende vervolgens niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze vordering ook in 2015 afgewaardeerd zou kunnen worden. Gelet hierop is er geen plaats voor het in aanmerking nemen van een negatief inkomen uit werk en woning in het jaar 2015.
Schuld?
2.14.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang van € 329.806 in aanmerking genomen. Op de eindbalans van [BV 1] zoals opgenomen in de winstbijlage bij de aangifte VPB over het jaar 2014 stond een vordering op de aandeelhouder voor € 329.806. Ten aanzien van het jaar 2015 stond deze vordering niet meer op de balans zoals vermeld in de winstbijlage bij de aangifte VPB van [BV 1] . Volgens de inspecteur betreft dit een vordering op belanghebbende (als enig aandeelhouder van [BV 1] ) en resulteert het ‘verdwijnen’ van deze vordering van de balans in een winstuitdeling aan belanghebbende.
Belanghebbende stelt dat het bestaan van de schuld van € 329.806 niet kon kloppen en dat daarom de schuld is komen te vervallen.
2.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende was in 2015 (en de jaren daarvoor) directeur en enig aandeelhouder van [BV 1] . Uit de aangiften VPB van [BV 1] volgt dat er sprake was van een vordering op de aandeelhouder, dit betreft dus een vordering op belanghebbende. Belanghebbende stelt dat de schuldverhouding niet juist kon zijn, maar hij heeft niet onderbouwd waarom deze niet juist kon zijn. Belanghebbende kon desgevraagd ook niet nader toelichten hoe de liquidatie van de vennootschap destijds verwerkt is. Ook heeft belanghebbende geen enkel bewijs overgelegd dat de schuld is komen te vervallen. De rechtbank verwerpt dan ook deze stelling. De stelling van belanghebbende dat hij vanwege omstandigheden geen betrokkenheid heeft gehad bij het vaststellen van de jaarrekeningen en het indienen van de aangiften, ontslaat belanghebbende niet van zijn bewijslast. Immers, belanghebbende was enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschap en daarmee ook verantwoordelijk. Tevens maakt het enkele gegeven dat [BV 1] op enig moment geen bankrekening meer had niet dat er geen sprake kan zijn van een schuld. De rechtbank stelt daarom vast dat er sprake is van een schuld van belanghebbende aan [BV 1] ten bedrage van € 329.806.
Winstuitdeling?
2.16.
Van een winstuitdeling is sprake als een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de (middellijk) aandeelhouder plaatsvindt als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Voor het aanwezig zijn van een uitdeling is noodzakelijk dat de vennootschap haar (middellijk) aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en ook dat de aandeelhouder zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had moeten zijn. [1] De bewijslast rust op de inspecteur.
2.17.
In de stelling van belanghebbende dat de schuld is komen te vervallen, leest de rechtbank een betwisting van de stelling van de inspecteur dat er sprake zou zijn van een winstuitdeling.
2.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. Dat belanghebbende op enige wijze van de schuld is bevrijd zorgt voor een vermogensverschuiving als gevolg waarvan het bedrag ten gunste van belanghebbende aan [BV 1] is onttrokken. Ook is de winstuitdeling gedekt door de aanwezige winst. Zoals blijkt uit de eindbalans voor het jaar 2014 (zie 2.6) bedraagt het ondernemingsvermogen € 181.325. De rechtbank is van oordeel dat de lijfrenteverplichting van € 148.481 feitelijk afgekocht is, gelet op het feit dat het enige activum van [BV 1] de vordering op belanghebbende betreft en belanghebbende dit niet heeft betwist. Derhalve komt de lijfrenteverplichting toe aan de winstreserves en tezamen met het ondernemingsvermogen is de winstuitdeling gedekt door de aanwezige winst.
2.19.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur ook aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van bewustheid van de bevoordeling bij zowel belanghebbende als de vennootschap. De inspecteur heeft onbetwist gesteld dat in de jaren 2006 tot en met 2011 de rekeningcourantschuld van belanghebbende aan [BV 1] toenam met gelijke bedragen als de afname van de banksaldi van [BV 1] en dat belanghebbende in privé onvoldoende middelen had om de schuld terug te betalen. Het is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende zich bewust was van het feit dat hij bevoordeeld werd door [BV 1] . Aangezien belanghebbende enig aandeelhouder en enig bestuurder van [BV 1] was, kan de wetenschap van de bevoordeling bij belanghebbende toegerekend worden aan [BV 1] . [2] Het is daarmee ook aannemelijk dat [BV 1] belanghebbende in zijn hoedanigheid als aandeelhouder heeft willen bevoordelen. De rechtbank is aldus van oordeel dat er sprake is van een winstuitdeling ten bedrage van € 329.806.
Vertrouwensbeginsel
2.20.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het hoorgesprek dat plaatsvond op 24 juli 2018 afspraken zijn gemaakt met de inspecteur over de afhandeling van het bezwaar. De inspecteur heeft dit betwist.
2.21.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [3]
2.22.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen. Uit het verslag van het hoorgesprek blijkt niet dat er afspraken zijn gemaakt met de inspecteur. De enkele stelling van belanghebbende dat er afspraken zijn gemaakt is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, onvoldoende om te spreken van gerechtvaardigd vertrouwen. Het vertrouwensbeginsel is dus niet geschonden.
Zorgvuldigheidsbeginsel
2.23.
Belanghebbende heeft aangegeven dat hij zich slachtoffer voelt van het handelen van de inspecteur. Hij stelt dat ten onrechte toeslagen zijn verrekend en teruggevorderd. Ook stelt hij een vermoeden te hebben dat hij op de zwarte lijst is opgenomen van de inspecteur. De rechtbank vat deze stelling op als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.24.
Naar het oordeel van de rechtbank is het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden. Dat belanghebbende vele procedures heeft lopen bij de inspecteur, maakt niet dat de inspecteur onzorgvuldig gehandeld heeft. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook niet aannemelijk dat belanghebbende op de zwarte lijst is opgenomen, omdat ter zitting is vastgesteld dat belanghebbende geen brief heeft ontvangen waaruit zou blijken dat hij op de zwarte lijst staat. Belanghebbende heeft ook geen andere aanwijzingen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat hij op een zwarte lijst staat. Hij heeft zijn vermoeden slechts gebaseerd op de berichtgeving in de media over de belastingdienst.
2.25.
Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat toeslagen onterecht zijn verrekend en teruggevorderd, merkt de rechtbank het volgende op. Het verrekenen dan wel terugvorderen van toeslagen is een handeling die wordt verricht door de ontvanger. Voor zover er sprake zou zijn van onzorgvuldig handelen van de ontvanger, maakt dat niet dat de inspecteur in het kader van het opleggen van de aanslag onzorgvuldig gehandeld heeft.
Conclusie
2.26.
De aanslag is terecht en voor het juiste bedrag opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
Immateriële schadevergoeding
2.27.
In de stellingen van belanghebbende over de lange duur van de procedure, leest de rechtbank een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [4] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
2.28.
De inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen, omdat tijdens de bezwaarfase meerdere malen uitstel aan belanghebbende is verleend voor het aanleveren van bewijsstukken. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid niet zorgt voor een verlenging van de redelijke termijn, omdat niet uit het dossier blijkt dat belanghebbende dergelijk uitstel is gegeven tijdens de bezwaarfase.
2.29.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 30 november 2017. De uitspraak op bezwaar is van 24 oktober 2018. De rechtbank doet uitspraak op 30 november 2021. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 jaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.000. Dit bedrag komt voor 5/24 deel voor rekening van de inspecteur (€ 416,67) en voor het overige (€ 1.583,33) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
2.30.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd, aanleiding de inspecteur en de Minister ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet geen aanleiding om een punt toe te kennen voor het beroepschrift, aangezien de gemachtigde van belanghebbende pas later betrokken werd bij de procedure. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van 0,5 punt in verband met de aanvulling van het beroepschrift van 12 oktober 2021. Deze aanvulling is niet als conclusie van repliek aangemerkt door de rechtbank en belanghebbende is ook geen gelegenheid geboden om een conclusie van repliek in te dienen. [5] Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [6]
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 30 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze De rechter,
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411.
2.Vergelijk Hof Amsterdam 21 februari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3217.
3.Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, r.o. 2.3.1.
4.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, Bijlage: Richtsnoer proceskostenvergoeding, onderdeel 1.1.2.
6.Zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.