In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een beroep tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015, waarbij de inspecteur een verlies uit werk en woning van € 3.012 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 329.806 heeft vastgesteld. De belanghebbende betwist de aanslag en stelt dat hij een vordering heeft op zijn vennootschap, [BV 1], die in 2015 zou leiden tot een negatief inkomen uit werk en woning. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in 2015 een vordering op [BV 1] bestond, en dat de inspecteur terecht een winstuitdeling heeft vastgesteld van € 329.806. De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel verworpen, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat er toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur die gerechtvaardigd vertrouwen wekten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent de belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 2.000, te betalen door de inspecteur en de Minister. De proceskosten worden eveneens vergoed.