ECLI:NL:RBZWB:2021:5579

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7460
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 november 2021, betreft het een beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. Eiser had zich op 26 april 2018 gemeld voor bijstand en op 23 mei 2018 een aanvraag ingediend. Het college heeft de aanvraag in het eerste besluit van 13 juli 2018 afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de inspanningsverplichtingen. Na bezwaar heeft het college de aanvraag opnieuw beoordeeld en in het tweede besluit van 22 mei 2019 buiten behandeling gesteld. In het bestreden besluit van 3 juni 2020 heeft het college de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet alle gevraagde informatie heeft overgelegd, waardoor het college niet kon vaststellen of eiser in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de bijstandsuitkering tot 1 augustus 2018 op goede gronden is afgewezen. Voor de periode vanaf 1 augustus 2018 is eiser uitgesloten van bijstand omdat hij recht heeft op bekostigd onderwijs. Eiser heeft niet aangetoond dat hij niet in staat was om een opleiding te volgen.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de behandeling van het bezwaar onredelijk lang heeft geduurd, met een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en vier maanden. De rechtbank veroordeelt het college tot betaling van € 1.500,- aan eiser als vergoeding voor de immateriële schade. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7460 PW

uitspraak van 4 november 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. F.E.R.M. Verhagen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 juli 2018 (primair besluit I) heeft het college de door eiser aangevraagde bijstandsuitkering afgewezen. Hangende bezwaar heeft het college besloten om de in primair besluit I afgewezen aanvraag opnieuw te beoordelen. Vervolgens heeft het college in het besluit van 22 mei 2019 (primair besluit II) de aanvraag buiten behandeling gesteld.
In het besluit van 3 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 23 september 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde verweerder] .

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Eiser heeft zich op 26 april 2018 gemeld voor een bijstandsuitkering en op 23 mei 2018 heeft eiser de aanvraag ingediend. Ten tijde van de aanvraag was eiser jonger dan 27 jaar. Het college heeft eiser gewezen op de verplichting om zich in te schrijven voor een opleiding.
Het college heeft in primair besluit I de aanvraag voor een bijstandsuitkering afgewezen, omdat eiser de inspanningsverplichtingen na de aanmelding niet is nagekomen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen primair besluit I. Hangende bezwaar heeft het college besloten om de aanvraag van 23 mei 2018 opnieuw in behandeling te nemen. Het college heeft bij eiser diverse stukken opgevraagd, waaronder bankafschriften vanaf 1 januari 2018 en een verklaring van eiser hoe hij in de voorliggende periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Eiser heeft de betreffende gegevens niet ingediend, ook niet na een op 9 mei 2019 verleende hersteltermijn tot 16 mei 2019. In primair besluit II heeft het college de aanvraag van 23 mei 2018 buiten behandeling gesteld.
De hoorzitting vond plaats op 14 november 2019. Naar aanleiding van de hoorzitting en op advies van de Adviescommissie bezwaarschriften sociale zekerheid heeft het college eiser op 2 januari 2020 nogmaals een hersteltermijn verleend om de op 23 april 2019 opgevraagde stukken te overleggen. Het college heeft de opgevraagde periode hierbij beperkt tot 1 augustus 2018. Daarnaast heeft het college bij eiser bewijsstukken opgevraagd over de per 1 augustus 2018 te starten opleiding. Eiser heeft vervolgens een deel van de opgevraagde stukken ingediend. Eiser heeft zich niet per 1 augustus 2018 aangemeld voor een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding.
In het bestreden besluit heeft het college de afwijzing van de bijstandsuitkering tot 1 augustus 2018 gehandhaafd, met dien verstande dat het recht over die periode niet vastgesteld kan worden. De afwijzing vanaf 1 augustus 2018 is gebaseerd op de grond dat eiser door het Rijk bekostigd onderwijs kan volgen.
Omvang geschil
2.1
De rechtbank stelt vast dat het college met primair besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Met dit besluit is niet tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiser tegen primair besluit I. Het bestreden besluit omvat de behandeling van de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II.
2.2
In geschil is of het college op goede gronden de vanaf 26 april 2018 aangevraagde bijstand heeft afgewezen.
Beroepsgronden en verweer
3.1
Eiser voert in beroep aan dat hij wel recht op bijstand heeft. Het bestreden besluit is innerlijk tegenstrijdig. De afwijzing van de bijstand per 1 augustus 2018 betekent dat de bijstand tot dat moment wel toegewezen moet worden. In de aanvullende beroepsgronden heeft eiser aangevoerd alle opgevraagde informatie te hebben overgelegd. Het recht op bijstand vanaf datum melding tot 1 augustus 2018 kon in ieder geval worden vastgesteld. Voor de periode erna geldt dat de opleiding niet eerder dan 1 september 2018 zou zijn aangevangen. Verder maakt eiser aanspraak op schadevergoeding op grond van de overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Het college stelt zich op het standpunt dat voor de periode vanaf de aanvraag tot 1 augustus 2018 (de eerstvolgende datum van de start van een schooljaar) geldt dat eiser niet de opgevraagde informatie heeft overgelegd. Over die periode kan het college daarom het recht op bijstand niet vaststellen. Vanaf 1 augustus 2018 is eiser volgens het college uitgesloten van algemene bijstand, omdat hij een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding kan volgen.
Wettelijk kader
4. De relevante regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
Periode tot 1 augustus 2018
5.1
Aan de afwijzing is ten grondslag gelegd dat volgens het college niet kan worden vastgesteld of eiser tot 1 augustus 2018 in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde.
Voor de beantwoording van de vraag of een aanvrager verkeert in bijstand behoevende omstandigheden is inzicht in de financiële situatie van de aanvrager van essentieel belang. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [1] volgt dat de bewijslast in dat kader op de aanvrager rust. Hij dient aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde en dat hij aan zijn inlichtingenverplichting in dat verband heeft voldaan. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens te verstrekken.
Het college heeft eiser op 23 april 2019 verzocht om informatie te verstrekken. Daarna heeft het college eiser op 9 mei 2019 en 2 januari 2020 nog een hersteltermijn verleend. Eiser heeft niet alle verzochte informatie overgelegd. Zo heeft eiser niet de opgevraagde afschriften van de spaarrekening ingediend. Een enkele schermprint is daartoe onvoldoende. Voorts is de opgevraagde ontslagbrief niet overgelegd noch heeft eiser een verklaring verstrekt van welke inkomsten hij tot 1 augustus 2018 heeft geleefd. Op de door eiser overgelegde bankafschriften zijn diverse stortingen van derden zichtbaar, welke niet met nadere bewijsstukken zijn onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet alle verzochte gegevens heeft overgelegd en volgt het standpunt van het college dat de ingeleverde zaken niet de gewenste duidelijkheid geven. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] geldt dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De aangevraagde bijstand tot 1 augustus 2018 is dan ook op goede gronden afgewezen.
Periode vanaf 1 augustus 2018
5.2
Voor de afwijzing van de aanvraag per 1 augustus 2018 moet de rechtbank de vraag beantwoorden of het college onder de gegeven omstandigheden op goede gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Participatiewet. Uit dit artikel volgt dat een persoon – jonger dan 27 jaar, die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en in verband daarmee recht heeft op
studiefinanciering – geen recht heeft op algemene bijstand. Het college heeft eiser in het primaire besluit I en in het bestreden besluit op dit artikel gewezen. Van eiser wordt verwacht dat hij zijn mogelijkheden binnen het regulier onderwijs zoveel mogelijk benut [3] .
5.3
Niet in geschil is dat eiser zich niet heeft ingeschreven voor een opleiding, terwijl niet gebleken is dat hij niet in staat was om uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen of een voor hem geschikte opleiding te vinden.
Dat eiser een voorkeur had voor een Hbo-opleiding en meent dat het college hem meer had kunnen begeleiden en ondersteunen bij de opleiding, doet daar niet aan af. De wetgever is bij de invoering van de scholingsplicht juist uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de jongeren tot 27 jaar [4] . De gestelde afweging voor de meest passende opleiding komt naar het oordeel van de rechtbank aan bod als eiser het college meerdere Hbo-opleidingen zou hebben voorgesteld en het college blijft vasthouden aan een Mbo-opleiding. Dan zou het college de betreffende keuze gemotiveerd moeten afwijzen. Dat is in deze zaak niet aan de orde. Het college heeft eiser na de aanvraag gewezen op de scholingsplicht. Eiser heeft zich bij een uit ’s Rijks kas bekostigde Hbo-opleiding ingeschreven, maar is niet aangenomen. Ondanks een verzoek van het college heeft eiser zich daarna niet ingeschreven voor een uit ’s Rijks kas bekostigde Mbo-opleiding. Daarbij volgt uit het dossier dat het college ook contact heeft opgenomen met de opleiding om zich ervan te vergewissen dat eiser zich ook daadwerkelijk kon aanmelden voor deze Mbo-opleiding. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 april 2017 [5] brengt de rechtbank niet tot een ander inzicht. De betreffende zaak zag op een intrekking van een reeds toegekende uitkering en bovendien werd de betreffende appellant belemmerd in het volgen van een opleiding vanwege zijn psychische beperkingen.
5.4
De rechtbank concludeert dat de bijstandsuitkering vanaf 1 augustus 2018 op goede gronden is afgewezen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.5
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een dergelijk verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De berechting van een zaak door de rechtbank is niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment dat over het geschil en alle daarmee samenhangende kosten is beslist [6] .
Het college heeft erkend dat de behandeling van het bezwaar onredelijk lang heeft geduurd, maar geeft niet aan welke consequenties dat zou moeten hebben.
De rechtbank stelt vast dat door eiser op 13 juli 2018 het bezwaarschrift tegen primair besluit I is ingediend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door het college en het doen van (eind)uitspraak in eerste aanleg ligt een periode van drie jaar en vier maanden. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en vier maanden. De rechtbank stelt verder vast dat die overschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Deze heeft in totaal bijna 23 maanden in beslag genomen. In dit geval is er geen sprake van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd. Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank het college veroordelen tot een bedrag van € 1.500,- te betalen aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
Conclusie
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.500,00 schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, op 4 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep
Bijlage:
Artikel 11, eerste en tweede lid, van de Participatiewet
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege. 2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 13, tweede lid, sub c en d, van de Participatiewet
Geen recht op algemene bijstand heeft degene: c. die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en: 1° .in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel 2°. in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt. d. die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet wil nakomen.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld CRvB 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2162.
2.Bijvoorbeeld CRvB 21 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:987.
3.CRvB 27 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:980.
4.CRvB 7 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3892.
5.CRvB 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1565.
6.Bijvoorbeeld CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209.