ECLI:NL:CRVB:2017:1565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/6237 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering op basis van scholingsplicht en psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda ongegrond had verklaard. Appellant, geboren in 1991, had op 22 januari 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had hem bijstand toegekend, maar met de voorwaarde dat hij zich per 1 september 2014 zou inschrijven voor een opleiding, aangezien hij een jongere zonder startkwalificatie was. Appellant had echter niet tijdig een opleiding gevonden en het college beëindigde zijn bijstand per 1 september 2014.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende ondersteuning heeft geboden aan appellant, die psychische beperkingen heeft. De Raad stelt vast dat appellant niet in staat was om zelfstandig de benodigde stappen te ondernemen om zich in te schrijven voor een opleiding. De Raad concludeert dat op het moment van intrekking van de bijstand, appellant nog niet in staat was om uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen, en dat het college had moeten ingrijpen door meer gerichte begeleiding te bieden.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, herroept het besluit van 4 september 2014 en bepaalt dat appellant recht heeft op bijstand naar de voor hem toepasselijke bijstandsnorm. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van de rechtsbijstand van appellant, die in totaal op € 1.980,- worden begroot.

Uitspraak

15.6237 WWB

Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2015, 15/1060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Glas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1991, heeft zich op 22 januari 2014 gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Na een voor appellant geldende zoekperiode van vier weken heeft op 4 maart 2014 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een scholingsadviseur. In een verslag van dat gesprek is onder meer het volgende neergelegd: “[Appellant] is in bezit van een basisdiploma en kan in beginsel een (…) opleiding doen (…). Hij heeft nog recht op studiefinanciering. Hij maakt wel een verwarde indruk tijdens het gesprek. Hij zou zich kunnen aanmelden voor een opleiding in september. Het zal wel moeilijk zijn dat hij wordt aangenomen op een school, gezien zijn leeftijd en zijn verwarde indruk.”
1.2.
Bij besluit van 15 mei 2014 heeft het college aan appellant met ingang van 1 februari 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In dat besluit staat onder andere vermeld dat voor appellant per 1 september 2014 de scholingsplicht geldt en dat het voornemen bestaat om de bijstand per laatstgenoemde datum te beëindigen.
1.3.
Op 3 juni 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant over de voortgang van zijn re-integratie. Uit een van dat gesprek opgemaakt rapport blijkt dat onder meer het volgende aan de orde is geweest: “Rapporteur heeft [appellant] gevraagd naar zijn bewijsstukken omtrent zijn aanmeldingen voor een MBO opleiding per sept. 2014 aangezien hij bij aanvang van zijn WWB uitkering de scholingsplicht opgelegd heeft gekregen. [Appellant] verklaarde dat hij zich nog niet heeft ingeschreven voor een MBO opleiding en dat zijn voorkeur naar werk gaat. (…) Rapporteur heeft [appellant] geïnformeerd dat wanneer hij op korte termijn een baan heeft gevonden waar hij voor langere tijd aan het werk kan gaan en hierdoor geen beroep meer doet op de WWB hij zelf de keuze heeft of hij per sept. 2014 weer terug naar school gaat of niet. Rapporteur heeft [appellant] wederom geadviseerd om zich met spoed aan te melden bij minimaal 3 scholen voor een te starten MBO opleiding per sept. 2014.” Appellant is na dit gesprek tijdens een werkweek begonnen als montagewerker. Die werkzaamheden zijn, nadat hij drie keer niet was verschenen, beëindigd. Op 19 augustus 2014 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden over de scholingsplicht. Daarbij is gesproken over de opleidingen waarvoor appellant zich had aangemeld.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 september 2014. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. Appellant is een jongere zonder startkwalificatie, omdat hij alleen een VMBO-diploma heeft. Dit betekent dat hij behoort tot de categorie jongeren ten aanzien waarvan zonder meer gesteld wordt dat zij uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen. Aan appellant is per 1 februari 2014 bijstand toegekend, omdat hij op dat moment nog niet kon starten met een opleiding. Appellant is verschillende keren medegedeeld dat hij slechts recht had op een bijstandsuitkering tot 1 september 2014. Het had van appellant verwacht mogen worden dat hij alles in het werk zou stellen om zich per 1 september 2014 in te schrijven voor een opleiding. Dat heeft appellant echter in onvoldoende mate gedaan. Appellant heeft zich weliswaar voor verschillende opleidingen aangemeld, maar dit heeft niet geleid tot een feitelijke inschrijving. Naar aanleiding van de overgelegde afwijzingen kan niet worden gesteld dat het voor appellant niet mogelijk was om een opleiding te starten. Van hem had verwacht mogen worden dat hij al veel eerder met het zoeken naar een opleiding was begonnen en dat hij zich bij veel meer verschillende opleidingen zou inschrijven. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij wegens medische beperkingen niet in staat is om een opleiding te volgen. Uit het verslag van het gesprek met de scholingsadviseur van 14 maart 2014 kan ook niet worden geconcludeerd dat het voor appellant niet mogelijk was om een opleiding te vinden. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij hulp nodig had bij het zoeken naar een opleiding is appellant zelf verantwoordelijk voor het zoeken van hulp.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bezoldigd onderwijs kan volgen en:
1º in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel
2º in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt.
4.2.
Bij de invoering van de scholingsplicht is de wetgever uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de jongere tot 27 jaar. Zoals de Raad eerder heeft overwogen doet de omstandigheid dat sprake is van een belastend besluit, zoals ook in dit geval, daaraan niet af (uitspraak van 26 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3707). Wel zal het college bij een beëindiging of intrekking van de bijstand moeten bezien, indien daarvoor op grond van de omstandigheden van het geval aanleiding bestaat, of zodanige belemmeringen voor de invulling van die verantwoordelijkheid bestaan dat beëindiging of intrekking van de bijstand (nog) niet is aangewezen.
4.3.
Het college heeft appellant er op diverse momenten vanaf het toekenningsbesluit op gewezen dat voor hem een scholingsplicht gold en dat de bijstand met ingang van 1 september 2014 zou worden beëindigd. Appellant voert echter terecht aan dat het college daarmee in dit geval niet had kunnen en mogen volstaan en een meer actieve rol had moeten nemen door gerichte ondersteuning en begeleiding te bieden. Redengevend daarvoor zijn, in onderling verband bezien, de rapportage van de scholingsadviseur van 14 maart 2014, zoals weergegeven in 1.1, en het in de bezwaarfase opgemaakte verslag van het psychodiagnostisch onderzoek van 25 november 2014. Uit dat onderzoek komt naar voren dat appellant beperkt in staat is zijn gedrag zelf te sturen, dat hij anderen nodig heeft bij het maken van goede en verantwoorde keuzes en dat hij functioneert op het niveau van een 11- tot 16-jarige. Gelet op de aard van deze beperkingen is aannemelijk dat deze situatie niet anders was in de periode voorafgaand aan 1 september 2014, wat van de zijde van het college ook niet is betwist.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat op 1 september 2014 (nog) niet het tijdstip was aangebroken dat appellant uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen als bedoeld in artikel 13.2, aanhef en onder c, van de WWB, zodat dat geen toereikende grondslag bestond voor intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2014. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Omdat dit gebrek niet meer kan worden hersteld zal de Raad met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 september 2014 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 1 september 2014 bijstand toekomt naar de voor hem toepasselijke bijstandsnorm.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep, dus in totaal op € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 februari 2015;
- herroept het besluit van 4 september 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van
het vernietigde besluit van 4 februari 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 148,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD