ECLI:NL:CRVB:2020:987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
18-1664 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om algemene bijstand wegens onvoldoende informatie over bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die enkele jaren in Turkije in detentie heeft gezeten, heeft op 23 december 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Appellant heeft niet alle gevraagde bewijsstukken overgelegd, waardoor het college niet kon vaststellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Na een tweede aanvraag om bijstand op 6 februari 2017, die buiten behandeling werd gesteld, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, onder andere door te verwijzen naar de ondersteuning van zijn dochter en de persoon bij wie hij woonde. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant onvoldoende verifieerbare informatie heeft verstrekt en dat de door hem overgelegde verklaringen niet concreet genoeg zijn om zijn bijstandbehoevendheid aan te tonen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 april 2020.

Uitspraak

18.1664 PW

Datum uitspraak: 21 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2018, 17/4455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/1726 PW plaatsgevonden op 9 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klieverik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes. In de zaak 18/1726 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een aantal jaren in Turkije in detentie verbleven. Op 26 november 2015 is hij teruggekeerd in Nederland. Appellant heeft op 23 december 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij inwoont bij A te [woonplaats] en dat hij daar een kamer huurt. Bij brief van 23 december 2016 heeft het college appellant verzocht om uiterlijk 4 januari 2017 onder meer een verklaring met bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt waarvan appellant heeft geleefd in de periode van 1 november 2015 tot en met 22 december 2016 en afschriften per maand van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 23 september 2016 tot en met 22 december 2016. Appellant heeft niet alle gevraagde stukken overgelegd. Bij besluit van 26 januari 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren.
1.2.
Op 6 februari 2017 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het college die aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn had overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 januari 2017 en 1 maart 2017 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Appellant heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en is de aanvraag van 23 december 2016 op goede gronden afgewezen. De aanvraag van 6 februari 2017 is terecht niet in behandeling genomen, omdat appellant de gevraagde stukken niet tijdig had verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft zijn hoger beroepsgronden alleen gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van 23 december 2016, zodat het deel van het bestreden besluit dat ziet op de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 6 februari 2017 geen bespreking behoeft.
4.2.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 december 2016 tot en met 26 januari 2017.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Te meer in het geval van appellant die na zijn terugkeer uit Turkije pas een jaar later om bijstand vroeg, terwijl hij geen inkomsten had.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zoals uit de overgelegde verklaring van zijn dochter blijkt woonde hij vanaf 26 november 2015 bij haar en heeft zij hem onderhouden. Appellant mocht ook gebruik maken van haar bankpas. Vanaf 21 oktober 2016 is appellant bij A gaan wonen en sindsdien heeft A appellant onderhouden. Dit blijkt volgens appellant uit de door A ingevulde vragenlijst gezamenlijke huishouding. Appellant heeft niet meteen na terugkeer uit Turkije zijn hand willen ophouden en heeft eerst geprobeerd om via inbreng van familie in zijn levensonderhoud te voorzien. Als de bijstand wordt aangevraagd staat echter nergens beschreven wat je moet doen om daarvoor in aanmerking te komen. Dan blijkt dat je achteraf alsnog met verifieerbaar bewijs moet aantonen waarvan je in de betreffende periode hebt geleefd en daar zit hem volgens appellant de pijn. Appellant stelt ten slotte dat het college in dit verband in een dergelijke situatie duidelijk beleid zou moeten voeren.
4.5.
Deze beroepsgronden slagen niet. Appellant heeft onvoldoende verifieerbare informatie verstrekt over de wijze waarop hij in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De door appellant overgelegde verklaring van de dochter is ongedateerd en beschrijft slechts in algemene bewoordingen dat appellant in de periode van 26 november 2015 tot en met augustus 2016 bij haar thuis woonde en dat zij hem verzorgde voor wat betreft eten, drinken en zakgeld. Hieruit blijkt niet concreet welke kosten zij wanneer voor haar rekening nam. Appellant heeft deze verklaring ook niet onderbouwd met objectieve en controleerbare bewijsstukken. De door A ingevulde vragenlijst en de verklaring van appellant van 22 januari 2017, waarin hij zijn situatie uitlegt, zijn zonder objectiveerbare en verifieerbare onderbouwing, ook niet toereikend. Deze zien bovendien ook alleen op de periode vanaf het moment dat appellant bij A kwam wonen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 17 van de PW, heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat niet duidelijk is of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Anders dan appellant aanvoert, is het college niet gehouden beleid te voeren of in zijn algemeenheid kenbaar te maken welke gegevens concreet als onderbouwing kunnen dienen om de bijstandbehoevendheid aannemelijk te maken, zodat appellant daarmee voorafgaande aan zijn aanvraag rekening had kunnen houden. De verplichting om gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, volgt uit artikel 17 van de PW en het onder 4.3 vermelde toetsingskader.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) T. Ali