ECLI:NL:CRVB:2017:3892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
16/7238 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand op grond van scholingsplicht voor jongeren onder de 27 jaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een jongere geboren op 21 december 1989, had bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet (PW) sinds 25 september 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk beëindigde de bijstand per 1 februari 2016, omdat de appellant zich niet had ingeschreven voor een opleiding, ondanks dat hij daartoe verplicht was. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij over een onderwijskwalificatie beschikte en dat het college inconsistent beleid voerde door hem te verplichten zich opnieuw in te schrijven voor onderwijs. De Raad oordeelde echter dat het college de uitsluitingsgronden van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW correct toepaste. De Raad stelde vast dat de appellant geen medische beperkingen had aangetoond die het volgen van een opleiding in de weg stonden. Bovendien had hij geen adequate stappen ondernomen om zich in te schrijven voor een opleiding, ondanks dat hij een redelijke termijn had gekregen om dit te doen.

De Raad bevestigde dat de wetgever bij de invoering van de scholingsplicht uitging van de eigen verantwoordelijkheid van jongeren tot 27 jaar. De beëindiging van de bijstand was gerechtvaardigd, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.7238 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 oktober 2016, 16/5596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Hachmioui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellant, geboren op 21 december 1989, met ingang van
25 september 2015 bijstand verleend ingevolge de Participatiewet (PW). In het toekenningsbesluit staat, onder verwijzing naar het bij dit besluit gevoegde plan van aanpak, dat van appellant wordt verwacht dat hij met ingang van 1 februari 2016 (weer) gaat studeren, als hij voor die tijd nog geen werk heeft gevonden, waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Het college heeft in januari 2016 een nader onderzoek ingesteld naar de stand van zaken. Uit dat onderzoek bleek dat appellant er niet in was geslaagd om werk te vinden en zich nog niet had ingeschreven voor een opleiding. Appellant heeft zich wegens ziekte afgemeld voor een gesprek met de adviseur opleidingen van het [naam college] op
20 januari 2016. Vervolgens heeft appellant wegens ziekte ook een afspraak op 27 januari 2016 bij zijn bijstandsconsulent afgezegd.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant beëindigd met ingang van
1 februari 2016. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant zich niet per 1 februari 2016 heeft ingeschreven voor een opleiding en dat niet gebleken is dat er medische of anderszins objectiveerbare beperkingen zijn die in de weg staan aan het volgen van een opleiding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW heeft geen recht op algemene bijstand degene die jonger is dan 27 jaar en uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en:
1° in verband daarmee aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000, dan wel;
2° in verband daarmee geen aanspraak heeft op studiefinanciering en dit onderwijs niet volgt (uitsluitingsgronden artikel 13 PW).
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij over een onderwijskwalificatie beschikt op basis waarvan hij geruime tijd heeft gewerkt en een inkomen heeft verworven. Hem ineens verplichten om zich weer voor onderwijs aan te melden en studiefinanciering bij de Dienst Uitvoering Onderwijs aan te vragen, getuigt volgens appellant niet van een weloverwogen en consistent beleid, nu het college ook niet in alle gevallen een dergelijke plicht op dezelfde wijze oplegt aan jongeren onder de 27 jaar.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad toegelicht dat het college artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de PW volgt en geen buitenwettelijk begunstigend beleid hanteert. Het college past de uitsluitingsgronden van artikel 13 PW toe door aan alle jongeren die daarvoor de capaciteiten hebben een scholingsplicht op te leggen. Dit geldt niet alleen voor jongeren die nog geen startkwalificatie in de vorm van een HAVO-, VWO- of MBO2-diploma hebben. Ook aan jongeren die wel een startkwalificatie hebben, legt het college de scholingsplicht op als dat hun kansen op de arbeidsmarkt vergroot. Appellant heeft een MBO2-opleiding voor automonteur gedaan, maar is er niet in geslaagd om werk in die branche te behouden. Volgens het door hemzelf opgestelde curriculum vitae heeft hij in 2013 voor het laatst gewerkt. Het college heeft in dat licht terecht appellant de scholingsplicht opgelegd om zijn arbeidsmarktperspectief te verbeteren.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat geen maatwerk is verleend omdat geen rekening is gehouden met zijn medische beperkingen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft te kennen gegeven diabetespatiënt te zijn, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit een belemmering is voor het volgen van een opleiding.
4.5.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college hem niet aan een school heeft geholpen en dat het college de bijstand te snel heeft beëindigd zonder de uitkomst van een snel opgedragen test af te wachten. Het besluit en de aangevallen uitspraak geven volgens appellant geen blijk van een juiste toepassing van de hardheidsclausule. Door de beëindiging van de bijstand beschikt appellant al geruime tijd niet over inkomen en kan hij als gevolg hiervan niet zelfstandig voorzien in zijn dagelijkse levensbehoeften. Appellant miskent daarmee dat de wetgever bij de invoering van de scholingsplicht is uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de jongeren tot 27 jaar. Zoals de Raad eerder heeft overwogen doet de omstandigheid dat sprake is van een belastend besluit, zoals ook in dit geval, daaraan niet af (uitspraak van 26 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3707). Wel zal het college bij een beëindiging of intrekking van de bijstand moeten bezien, indien daarvoor op grond van de omstandigheden van het geval aanleiding bestaat, of zodanige belemmeringen voor de invulling van die verantwoordelijkheid bestaan dat beëindiging of intrekking van de bijstand (nog) niet is aangewezen. In dit geval bestaat geen aanwijzing dat appellant niet zelfstandig in staat zou zijn om een voor hem geschikte opleiding te vinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan appellant een redelijke termijn, namelijk van september 2015 tot februari 2016, is gegeven om zich te oriënteren op een geschikte MBO-opleiding en zich daarvoor in te schrijven. In die tijd heeft appellant geen activiteiten ondernomen om tot een keuze voor een opleiding te komen en ook daarna is dat niet gebeurd. Nadat appellant de afspraken op
20 januari 2016 en 27 januari 2016 wegens ziekte had afgezegd, is hij op 3 februari 2016 wel op een nieuwe afspraak met de adviseur opleidingen verschenen. Hij gaf toen aan mee te willen doen aan de mogelijkheid om een MBO-beroepskeuzetest te maken op 24 februari 2016, maar uiteindelijk is appellant niet op de afspraak voor die test verschenen. Het college heeft daarom terecht toepassing gegeven aan de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, onder 2°, van de PW, waaruit volgt dat een jongere die wel uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen maar dit niet doet wordt uitgesloten van het recht op algemene bijstand. Ten aanzien van de toepassing van deze bepaling bestaat geen hardheidsclausule, zodat appellant daarop geen beroep kan doen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD