ECLI:NL:CRVB:2016:2162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
13 juni 2016
Zaaknummer
15/5815 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Appellant, die van 1 oktober 2013 tot en met 5 juni 2014 in detentie verbleef, had op 18 juni 2014 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant onvoldoende gegevens heeft overgelegd om zijn recht op bijstand vast te stellen. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift verklaard dat hij zwart heeft gewerkt, waardoor hij zijn inkomsten niet kan aantonen. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat onduidelijk was hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan zijn detentie.

Appellant heeft later opnieuw bijstand aangevraagd, maar ook deze aanvragen zijn afgewezen omdat hij geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de periode die beoordeeld moet worden loopt van 22 augustus 2014 tot en met 25 november 2014. De Raad oordeelt dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat de door het college gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om een compleet beeld te krijgen van zijn financiële situatie.

De Raad bevestigt dat het college terecht van appellant verlangde om inzicht te geven in zijn financiële situatie, ook in de periode voorafgaand aan zijn detentie. De beroepsgrond van appellant dat deze periode geen rol meer zou spelen, wordt verworpen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/5815 WWB
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2015, 15/1363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Matthijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 26 april 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 oktober 2013 tot en met 5 juni 2014 in detentie verbleven. Op
18 juni 2014 heeft appellant bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Tijdens het intakegesprek heeft appellant verklaard dat zijn woning te koop staat en op dat moment wordt verhuurd. Naar aanleiding het intakegesprek heeft het college appellant verzocht nadere gegevens van onder meer zijn woning en zijn financiële situatie te overleggen. Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen omdat appellant onvoldoende gegevens heeft overgelegd waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In zijn bezwaarschrift heeft appellant over de wijze waarop hij voorafgaand aan zijn detentie in zijn levensonderhoud heeft voorzien verklaard, dat hij zwart heeft gewerkt en daarom zijn inkomsten niet kan aantonen. Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 juli 2014 ongegrond verklaard en aan de besluitvorming onder meer ten grondslag gelegd dat onduidelijk is hoe appellant voorafgaand aan zijn detentie in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
1.2.
Appellant heeft zich op 22 augustus 2014 wederom gemeld om bijstand aan te vragen en deze aanvraag om bijstand op 26 augustus 2014 ingediend.
1.3.
Op 15 september 2014 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van juridische procedures.
1.4.
Bij brief van 14 oktober 2014 heeft het college appellant onder meer verzocht om uiterlijk 28 oktober 2014 met aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken aan te tonen op welke wijze hij de afgelopen drie jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien en om bewijsstukken betreffende de verhuur van zijn woning en afschriften van alle bankrekeningen van de afgelopen drie maanden te overleggen. Appellant heeft meerdere stukken overgelegd.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen om (bijzondere) bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt op welke wijze hij in de periode van zes maanden voorafgaand aan zijn detentie in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2014 tot en met 25 november 2014.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de giro- en bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat de periode voorafgaand aan zijn detentie geen rol meer dient te spelen, slaagt niet. De door het college gevraagde gegevens zijn bedoeld om een compleet beeld te krijgen van de financiële situatie van appellant. Nu appellant kort voor zijn aanvraag om bijstand in detentie verbleef, heeft het college terecht van appellant verlangd inzicht te geven in zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn detentie.
4.4.
Anders dan appellant betoogt heeft hij onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde bankafschriften van de periode van zes maanden voorafgaand aan zijn detentie kan, nog daargelaten dat meerdere bankafschriften ontbreken, niet worden afgeleid op welke manier hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Deze bankafschriften geven geen inzicht in de door appellant ontvangen inkomsten uit zijn werkzaamheden. Dat sprake zou zijn van ‘zwarte werkzaamheden’ ontslaat appellant niet van de bewijslast om de inkomsten uit deze werkzaamheden, en daarmee zijn financiële situatie, inzichtelijk te maken.
4.5.
De beroepsgrond dat appellant met het feit dat hij niet langer zijn hypotheeklasten kon betalen en de daarop gevolgde gedwongen verkoop van zijn woning, reeds heeft aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, slaagt evenmin. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt immers dat de woning eerst na de hier te beoordelen periode in maart 2015 is verkocht.
4.6.
Dat het college in het kader van zijn aanvraag om bijstand van 8 januari 2015 niet opnieuw om gegevens over de periode voorafgaande aan de detentie heeft gevraagd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze aanvraag niet ziet op de hier te beoordelen periode.
4.7.
Tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. Fotchind
sg