ECLI:NL:RBZWB:2021:3601

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3987
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak van de rechtbank inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen

Op 16 juli 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft een belastingaangifte voor personenauto’s en motorrijwielen (BPM) die door de belanghebbende was gedaan. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De belanghebbende heeft hiertegen verzet aangetekend, stellende dat de inspecteur hem niet in de gelegenheid had gesteld om zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

Tijdens de zitting op 2 juli 2021 is de gemachtigde van de belanghebbende gehoord. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur inderdaad niet had mogen oordelen over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar zonder de belanghebbende te horen. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak. Tevens werd de zaak terugverwezen naar de inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar.

De rechtbank heeft ook geoordeeld over de immateriële schadevergoeding die de belanghebbende had aangevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde deze schadevergoeding vast op € 6.000, waarbij de inspecteur en de minister ieder een deel van deze schadevergoeding moesten betalen. Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/3987
uitspraak van 16 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de minister van Justitie en Veiligheid
de minister,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 14 mei 2020, verzonden op 8 juni 2020.

1.Behandeling van het verzet

1.1.
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard, op grond van het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft verder de inspecteur veroordeelt in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 262,50, tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.500 en tot vergoeding van het griffierecht van € 345.
1.2.
Bij brief van 7 juli 2020 heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
1.3.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 in Breda. Aldaar is verschenen en gehoord (via digitale beeldverbinding), de gemachtigde van belanghebbende,
A.F.M.J. Verhoeven , verbonden aan Netcar Juridische Dienstverlening B.V. te Westerhoven .

2.Feiten en de gronden van het verzet

2.1.
Belanghebbende heeft een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan met dagtekening 20 augustus 2012 en de verschuldigde BPM voldaan op 24 augustus 2012.
2.2.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 16 december 2013 en ontvangen door de inspecteur op 20 december 2013.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 juli 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
De gronden waarop belanghebbende zijn verzet baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting zijn de gronden verder toegelicht.

3.De beoordeling van het verzet

3.1.
Belanghebbende heeft in verzet aangevoerd dat in de bestreden uitspraak van de rechtbank is geoordeeld dat de inspecteur het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid, hetgeen niet is gebeurd. Ondanks deze vaststelling heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard, zulks volgens belanghebbende ten onrechte. Volgens belanghebbende is geen sprake van kennelijkheid en moet de zaak worden teruggewezen naar de inspecteur.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest [1] dat de door de inspecteur in acht te nemen zorgvuldigheid meebrengt dat hij niet het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk mocht verklaren voordat hij belanghebbende in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In tegenstelling tot de feiten en omstandigheden uit dat arrest is belanghebbende in de onderhavige procedure, zoals blijkt uit het tot de rechtbank beschikking staande dossier, op geen enkel moment (niet in bezwaar en ook niet in de beroepsfase) in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de mogelijke verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Die omstandigheid brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond beroep. Het verzet is gegrond. De in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank komt te vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond (artikel 8:55, lid 9 van de Awb).
3.3.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, lid 10 van de Awb tevens uitspraak te doen op het beroep van belanghebbende, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.

4.De beoordeling van het beroep

4.1.
Gelet op het hiervoor onder 3.2 genoemde arrest van de Hoge Raad had de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen om zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Nu de inspecteur dat ten onrechte heeft nagelaten en belanghebbende in het beroepschrift heeft verzocht om terugwijzing naar de inspecteur, zal de rechtbank aan dat verzoek voldoen en de zaak terugwijzen naar de inspecteur. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. Het beroep is gegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.2.
Belanghebbende maakt aanspraak op een (aanvullende) immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere rechters dan degenen die over de hoofdzaak beslissen. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.3.
Het is aannemelijk dat de Hoge Raad het systeem in Nederland voor wat betreft het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dermate geobjectiveerd en met voldoende waarborgen omkleed acht dat de rechten van een belanghebbende voldoende gewaarborgd worden indien de toetsing van het al dan niet toekennen van een immateriële schadevergoeding wordt overgelaten aan de rechter die over het hoofdgeding beslist. [2] De stelling van belanghebbende slaagt in zoverre niet.
4.4.
Gelet op de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad [3] , een redelijke termijn van twee jaar in dit geval, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (20 december 2013), de datum van de uitspraak op bezwaar (12 juli 2019), en de datum van deze uitspraak (16 juli 2021), wordt de door belanghebbende gevraagde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld op € 6.000. Nu in casu sprake is van een vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugwijzing naar de inspecteur voor een hernieuwde behandeling van het bezwaar, dient de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan de inspecteur te worden toegerekend behalve voor zover de rechtbank de redelijke termijn heeft overschreden [4] . Die periode komt dan niet voor rekening van de inspecteur, maar van de minister. De redelijke termijn is overschreden met 67 maanden waarvan 61 maanden dienen te worden toegerekend aan de bezwaarfase, zodat een periode van 6 maanden voor rekening van de minister komt, die daarom in zoverre mede als partij is aangemerkt in dit geding. De rechtbank zal derhalve de inspecteur veroordelen tot een immateriële schadevergoeding van € 5.463 (€ 6.000 x 61/67) en de minister tot een bedrag van € 537 (€ 6.000 x 6/67). In de in verzet bestreden uitspraak, die met deze uitspraak is komen te vervallen, is de inspecteur reeds veroordeeld tot vergoeding van een bedrag aan immateriële schade van € 4.500. Voor zover dat bedrag reeds aan belanghebbende is uitbetaald, kan dat in mindering worden gebracht op het in deze uitspraak toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding.
Proceskostenvergoeding
4.5.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep en verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 [5] en een wegingsfactor 0,5, 0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft een wegingsfactor 0,5 toegepast voor zowel beroep als verzet, nu enkel sprake is van gegrondverklaring op een formele grond en op die grond wordt teruggewezen naar de inspecteur [6] . In de in verzet bestreden uitspraak is de inspecteur reeds veroordeeld tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 262,50. Voor zover dat bedrag reeds aan belanghebbende is uitbetaald, kan dat in mindering worden gebracht op het in deze uitspraak toegekende bedrag aan proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere dan een forfaitaire vergoeding. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden.
Griffierecht
4.6.
Nu het beroep gegrond is, bestaat tevens aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht. Voor zover de inspecteur het griffierecht reeds aan belanghebbende heeft terugbetaald nadat hij daartoe was veroordeeld in de in verzet bestreden uitspraak, hoeft niet nogmaals tot terugbetaling van het griffierecht te worden overgegaan.
4.7.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat over de terugbetaling van het griffierecht rente berekend dient te worden over de periode vanaf de datum van betaling van het griffierecht aan de rechtbank. De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is het heffen van griffierecht in Nederland niet in strijd is met het Unierecht [7] , derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding om een rentevergoeding toe te kennen over de periode vanaf betaling tot de terugbetaling daarvan. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van een dergelijke rentevergoeding. [8]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 5.463;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 537;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 534;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Krishnapillai, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
de uitspraak te ondertekenen>
Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl
.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1595.
2.Hof Den Bosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3991.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2209
5.Staatsblad 2020, 524, artikel I, B1 onderdeel 1.
6.Hof Den Bosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638
7.Hof Den Bosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3991.
8.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8049.