In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2015, die door de inspecteur op 30 december 2017 is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar is door de inspecteur ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht. De belanghebbende, vertegenwoordigd door haar directeur, heeft aangevoerd dat de aanslag onterecht is opgelegd en dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag tijdig heeft vastgesteld en dat de hoorplicht inderdaad is geschonden, omdat de belanghebbende niet is gehoord voordat de uitspraak op bezwaar werd gedaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslag Vpb 2015 terecht is opgelegd, maar dat de inspecteur de belanghebbende niet op de juiste wijze heeft gehoord. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar bedrag van € 412.025. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende tot een bedrag van € 1.500, wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de inspecteur geen dwangsom verbeurt, omdat hij tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, en de rechtbank heeft de proceskosten niet toegewezen, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij rechtsbijstand heeft ontvangen.