In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Goes over de rechtmatigheid van een gecombineerde aanslag gemeentelijke belastingen, waaronder rioolheffing en watersysteemheffingen voor het jaar 2017. De belanghebbende, eigenaar van een woning in [plaats 2], heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, waarbij de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de rioolheffing niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank heeft eerder in een andere zaak het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. In de nieuwe uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van de belanghebbende tegen de rioolheffing ongegrond verklaard, wat leidde tot het huidige beroep.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij de belanghebbende aanvoert dat de verhoging van de rioolheffing zonder voorafgaand aangekondigd besluit heeft plaatsgevonden en dat de verhoging een bezuinigingsmaatregel van de gemeente is. De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende tegen de rechtmatigheid van de aanslag beoordeeld, waaronder de stelling dat de heffing op basis van de WOZ-waarde niet toegestaan is en dat de gemeente in strijd met de Kaderrichtlijn Water handelt.
De rechtbank concludeert dat de aanslag rioolheffing over het jaar 2017 terecht is opgelegd en dat de uitspraak op bezwaar in rechte standhoudt. Het beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.