In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rioolheffing die aan [X] B.V. is opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Ede. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen voor het jaar 2017, die betrekking hadden op de percelen [a-straat] 15 en [b-straat] 18. De heffingsambtenaar handhaafde de aanslagen, waarna de rechtbank Gelderland de beroepen ongegrond verklaarde. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de kern van het geschil draaide om de definitie van 'afvoerend oppervlak' in de Verordening en de vraag of de opbrengstlimiet was overschreden.
Het Hof oordeelde dat de definitie van 'afvoerend oppervlak' in de Verordening ambigu is, maar dat de uitleg van de heffingsambtenaar, die zowel bebouwde als verhard oppervlaktes omvat, gevolgd moet worden. Dit omdat beide soorten oppervlaktes hemelwater kunnen afvoeren. Daarnaast werd geoordeeld dat het aanslagbedrag voor het perceel [b-straat] 18 niet te hoog was, omdat het maximumbedrag niet was overschreden. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar de kosten van de inzameling en verwerking van afvalwater en hemelwater op een redelijke manier had vastgesteld, en dat de opbrengstlimiet niet was overschreden. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.