ECLI:NL:RBZWB:2021:3145

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
BRE-18-1917
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) voor de jaren 2006, 2007, 2008 en 2011. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd en boetes opgelegd, maar de belanghebbende stelde dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 en 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006, 2007 en 2008 vernietigd moesten worden. De rechtbank oordeelde verder dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van € 239.303. De rechtbank vernietigde ook de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente. De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1917 tot en met 18/1924
uitspraak van 10 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[naam A], wonende te [Plaats A] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2006, 2007, 2008 en 2011 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd en gelijktijdig bij beschikkingen boetes opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 februari 2018 de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2006 en 2007 niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve geen reden gezien voor vermindering van de belastingaanslagen en de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2008 en 2011 en de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 maart 2018, ontvangen bij de rechtbank op 28 maart 2018, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, namelijk op 22 februari 2021, nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende [naam B] en [naam C] , verbonden aan [kantoor] te [plaats B] , en namens de inspecteur, [Verweerder A] en [verweerder B] .
1.7.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum] . In de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) is geregistreerd dat belanghebbende van 26 oktober 2001 tot 17 april 2015 woonde aan de [adres A] [Plaats A] . Vanaf 17 april 2015 was belanghebbendes briefadres [adres B] in [Plaats A] .
2.2.
Belanghebbende heeft van 4 december 2001 tot en met 7 december 2005 gedetineerd gezeten op diverse locaties in Duitsland. Belanghebbende was van 20 maart 2012 tot en met 18 oktober 2013 “vertrokken onbekend waarheen”. Op 18 oktober 2013 is belanghebbende aangetroffen in België in een groot drugslaboratorium, waar hij door de Belgische autoriteiten is aangehouden. Belanghebbende heeft tussen eind 2013 en februari 2016 gedetineerd gezeten in België. Van 11 februari 2016 tot en met 20 oktober 2017 heeft belanghebbende gedetineerd gezeten in de Penitentiaire Inrichting in [plaats C] (hierna: PI).
Strafrechtelijk onderzoek (SO)
2.3.
Medio 2011 is onder de naam “ [xx] ” een opsporingsonderzoek ingesteld naar de betrokkenheid van belanghebbende bij aangetroffen drugslaboratoria in [Plaats D] , [plaats E] en [plaats F] . Het onderzoek tegen belanghebbende is opgestart naar aanleiding van het vermoeden dat hij betrokken was bij het omzetten in Nederland van Apaan in piperonyl methyl ketone (PMK) en benzyl methyl keton (BMK). Tijdens het SO is naar voren gekomen dat belanghebbende wederrechtelijk verkregen vermogen heeft geïnvesteerd in [naam centrum] in [land centrum] (hierna: [naam centrum] terwijl het belanghebbende ontbreekt aan aanwijsbare inkomsten en/of financiële middelen of vermogen.
2.4.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch belanghebbende veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek van voorarrest voor strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de productie van synthetische drugs. Belanghebbende is vrijgesproken van het overtreden van de Wet Voorkoming Misbruik Chemicaliën.
2.5.
Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch belanghebbende veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf wegens deelname aan een organisatie die zich schuldig maakte aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van synthetische drugs. Zijn werkzaamheden bestonden uit het maken van voorwerpen ten behoeve van het omzettingsprocedé van Apaan naar BMK (een precursor voor amfetamine) en de productie van MDMA.
Strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO)
2.6.
Op 1 maart 2012 is door de rechter-commissaris een machtiging tot het instellen van een SFO verleend. Het SFO heeft betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot 31 december 2014. Daarbij betreft de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 het onderzoek naar investeringen door belanghebbende in [naam centrum] . De periode van 1 januari 2011 tot 31 december 2014 betreft het onderzoek naar het door belanghebbende genoten voordeel uit drugslaboratoria in [Plaats D] , [plaats E] en [plaats F] .
2.7.
Bij vonnis van 19 april 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant aan belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat tot het beloop van € 496.000 ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij heeft verkregen.
2.8.
Bij arrest van 24 januari 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het bedrag waarop het door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 526.897 en belanghebbende de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 474.207.
2.9.
Bij arrest van 6 oktober 2020 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond verklaard. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase is het te betalen bedrag verminderd tot € 469.207.
Aanslagregeling en bezwaarfase
2.10.
Aanslagregeling over het jaar 2006
Belanghebbende heeft op 2 april 2007 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. De aanslag IB/PVV 2006 is op 19 december 2008 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur heeft geen aanslag ZVW 2006 opgelegd.
2.11.
Aanslagregeling over het jaar 2007
Belanghebbende heeft op 31 maart 2008 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. De aanslag IB/PVV 2007 is op 20 maart 2009 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur heeft geen aanslag ZVW 2007 opgelegd.
2.12.
Aanslagregeling over het jaar 2008
Belanghebbende heeft op 31 maart 2009 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van nihil. De aanslag IB/PVV 2008 is op 27 november 2009 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte. De inspecteur heeft geen aanslag ZVW 2008 opgelegd.
2.13.
Aanslagregeling over het jaar 2011
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en ZVW 2011.
Fiscaal onderzoek
2.14.
De inspecteur is een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en ZVW over de jaren 2006 tot 2013. Op 9 april 2015 heeft de inspecteur een verzoek gedaan aan de Officier van Justitie om inzage te krijgen in en gebruik te mogen maken van de voor fiscale doeleinden relevante onderzoeksgegevens die in het SO genaamd “ [xx] ” zijn of worden vastgelegd . De Officier van Justitie heeft het verzoek op 9 april 2015 ingewilligd.
2.15.
De inspecteur heeft bij brief van 22 juli 2016 belanghebbende verzocht de informatiebiljetten voor de jaren 2011 en 2012 in te vullen en te retourneren. De brief is verzonden naar de PI.
2.16.
Met dagtekening 29 november 2016 is een controlerapport opgesteld. Dit rapport is op dezelfde dag verzonden aan belanghebbende naar het adres van de PI.
2.17.
Bij brief van 14 december 2016 heeft de inspecteur belanghebbende een brief gestuurd op het adres van de PI. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Betreft
Navorderingsaanslag 2011 inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen
Navorderingsaanslag 2011 inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet
Geachte [naam A] ,
Bovenstaande aanslagen worden vandaag of morgen bezorgd op uw briefadres, [adres B] , [postcode] [Plaats A] .
Om er zeker van te zijn dat u deze aanslagen u ook bereiken, is besloten dat u afschriften van de aanslagen ook op uw detentie-adres ontvangt.”.
2.18.
Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen opgelegd en beschikkingen gegeven:
middel
jaar
dagtekening
belastbaar inkomen uit werk en woning / bijdrage-inkomen
boete
heffingsrente
IB/PVV
2006
2 december 2016
337.345
166.791
63.072
ZVW
2006
2 december 2016
337.345
1.32
499
IB/PVV
2007
2 december 2016
10.5
1.489
496
ZVW
2007
23 december 2016
10.5
462
155
IB/PVV
2008
4 maart 2017
340.136
166.467
48.585
ZVW
2008
25 februari 2017
340.136
1.592
463
IB/PVV
2011
17 december 2016
297.013
143.707
24.545
ZVW
2011
10 december 2016
297.013
-
321
Alle aanslagbiljetten zijn verzonden naar het adres [adres B] in [Plaats A] .
2.19.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 17 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 30 december 2016.
2.20.
Belanghebbende heeft met een ongedateerde brief bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006 en 2007 en de aanslag IB/PVV 2013. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 februari 2017.
2.21.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 23 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2008. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 27 maart 2017.
2.22.
Op 18 april 2017 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Aanwezig waren belanghebbende en, namens de inspecteur, [Verweerder A] en [verweerder C] . De gemachtigde van belanghebbende was niet aanwezig bij het gesprek, omdat de portiers van de PI hem geen toegang hadden verschaft. Van het gesprek is een verslag opgemaakt.
2.23.
De inspecteur heeft op 16 februari 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. De bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2006 en 2007 en de gelijktijdig daarbij gegeven beschikkingen heeft hij niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren tegen de overige navorderingsaanslagen en beschikkingen heeft de inspecteur ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor de jaren 2006 en 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding?
Heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over (2006, 2007 en) 2008 tijdig opgelegd?
Zijn de in geschil zijnde navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
Zijn de boeten terecht opgelegd en niet tot te hoge bedragen vastgesteld?
Is de heffingsrente tot de juiste bedragen in rekening gebracht?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkverklaring van de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2006 en 2007. Verder concludeert belanghebbende tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2008 en de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen. Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 en de gelijktijdig daarmee gegeven beschikkingen concludeert belanghebbende primair tot vernietiging en subsidiair tot vermindering.
3.3.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag a: ontvankelijkheid
4.1.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006 en IB/PVV 2007 met dagtekening 2 december 2016 aan belanghebbende opgelegd. De bezwaartermijn is aangevangen op 3 december 2016 en zes weken nadien, dus op (vrijdag) 13 januari 2017, geëindigd. Op (donderdag) 9 februari 2017 heeft de inspecteur een tegen deze navorderingsaanslagen gericht bezwaarschrift van belanghebbende in ontvangst genomen. Het bezwaarschrift is dus ontvangen na afloop van de bezwaartermijn.
4.2.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag ZVW 2007 met dagtekening 23 december 2016 aan belanghebbende opgelegd. De bezwaartermijn is aangevangen op 24 december 2017 en zes weken nadien, dus op (vrijdag) 3 februari 2017, geëindigd. Op (donderdag) 9 februari 2017 heeft de inspecteur een tegen deze navorderingsaanslag gericht bezwaarschrift van belanghebbende in ontvangst genomen. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift per post is verzonden. Het bezwaarschrift is dus ontvangen na afloop van de bezwaartermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn. Gelet op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dient de rechtbank op de voet van artikel 6:9, lid 2, Awb te onderzoeken of het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn, dus uiterlijk op 3 februari 2017, ter post is bezorgd. In geval van verzending van een bezwaarschrift via de postdienst rust de bewijslast ten aanzien van tijdige terpostbezorging op de afzender. De envelop waarmee het bezwaarschrift is verzonden, maakt geen deel uit van de gedingstukken. De rechtbank stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin geen (leesbaar) poststempel op de envelop voorhanden is, moet worden aangenomen dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd als het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan. [1] In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op de vierde werkdag na het einde van de bezwaartermijn ontvangen. Het bezwaarschrift is dus ontvangen na afloop van de bezwaartermijn.
4.3.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [2]
4.4.
Belanghebbende die een beroep op deze regel doet draagt met betrekking tot de navorderingsaanslagen de bewijslast van de feitelijke stellingen die hij aan dit beroep ten grondslag legt. Belanghebbende heeft in dat kader gemotiveerd gesteld dat de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij de in geschil zijnde navorderingsaanslagen zou ontvangen op het PI-adres.
4.5.
De inspecteur heeft gesteld dat de in geschil zijnde navorderingsaanslagen zijn verzonden naar het door belanghebbende gekozen briefadres, zijnde [adres B] in [Plaats A] . Als een belastingplichtige gedetineerd is, kan de inspecteur – als extra service – ervoor kiezen een stuk naast het briefadres ook naar een ander adres te sturen. Maar dat laat volgens de inspecteur onverlet dat als hij de navorderingsaanslagen naar het in BVR vermelde adres stuurt, die aanslagen juist en rechtsgeldig bekend zijn gemaakt.
4.6.
De rechtbank oordeelt als volgt. Belanghebbende beroept zich op gedragingen en mededelingen van de inspecteur die hebben plaatsgevonden voor afloop van de bezwaartermijn als bedoeld in artikel 6:7 Awb. De inspecteur heeft het controlerapport gestuurd naar het PI-adres (zie 2.16). Vervolgens heeft de inspecteur belanghebbende de brief van 17 december 2016 (zie 2.17) naar het PI-adres gestuurd. In deze brief is vermeld dat belanghebbende de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 zal ontvangen op het PI-adres. De inspecteur vond het kennelijk belangrijk om de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011 niet alleen naar het briefadres te sturen, maar ook naar het PI-adres, zodat hij er zeker van was dat deze aanslagen belanghebbende ook zouden bereiken. Gelet op de bewoordingen van deze brief mocht belanghebbende er onder deze omstandigheden van uitgaan dat hij niet alleen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011, maar alle uit het controlerapport voortvloeiende navorderingsaanslagen, op het PI-adres zou ontvangen. De omstandigheid dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006 en 2007 rechtsgeldig bekend zijn gemaakt door toezending naar het briefadres, doet hier niet aan af. Omdat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat hij de navorderingsaanslagen (ook) op het PI-adres zou ontvangen, hoefde hij geen voorzieningen te treffen om te bewerkstelligen dat hij tijdig kon kennis nemen van en bezwaar kon maken tegen de navorderingsaanslagen die op het in BVR geregistreerde adres zijn bezorgd.
4.7.
Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter alleen achterwege als het bezwaarschrift zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend. Wat bij overschrijding van de bezwaartermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het geschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan belanghebbende dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund. [3] Belanghebbende heeft gesteld dat hij spoedig bezwaar heeft gemaakt en ter ondersteuning daarvan wijst hij op het bezwaarschrift dat door de inspecteur op 30 december 2016 is ontvangen en is gericht tegen de navorderingsaanslagen met dagtekening 10 en 17 december 2016. De inspecteur heeft hier niets tegen ingebracht. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende het bezwaarschrift heeft ingediend, zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de tijdspanne tussen de dagtekening waarop de aanslagen bekend zijn gemaakt op het briefadres en de dag waarop de inspecteur het bezwaarschrift in ontvangst heeft genomen, met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006 en IB/PVV 2007 slechts enkele weken is en die tijdspanne met betrekking tot de navorderingsaanslag ZVW 2007 zelfs enkele dagen.
4.8.
Gelet op de oordelen van de rechtbank in 4.1, 4.2, 4.6 en 4.7 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006 en 2007 en de daarbij gegeven boetebeschikkingen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.9.
Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. [4] Zoals de rechtbank hierna zal oordelen wordt belanghebbende niet benadeeld als de rechtbank zelf in de zaak voorziet. De rechtbank zal daarom niet de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, maar zal zelf in de zaak voorzien.
Vraag b navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008
4.10.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008 heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur zich niet met succes kan beroepen op de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat (i) niet sprake is van een inkomensbestanddeel dat in het buitenland is opgekomen en (ii) de belastingautoriteiten niet voortvarend hebben gehandeld bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen.
4.11.
Vast staat dat de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008 niet binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar zijn opgelegd. [5] Het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008 is voor alle jaren hetzelfde. Daarom zal de rechtbank de toepassing van artikel 16, lid 4, AWR voor al deze navorderingsaanslagen en de gelijktijdig daarmee gegeven boetebeschikkingen in de beoordeling betrekken.
4.12.
Artikel 16, lid 4, AWR luidt als volgt:
“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”.
4.13.
Partijen gaan er terecht van uit dat de inspecteur feiten dient te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken [6] (i) die meebrengen dat sprake is van “een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen” en (ii) de conclusie dragen dat de belastingautoriteiten voldoende voortvarend hebben gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van “een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen”.
4.14.
Volgens de inspecteur heeft belanghebbende in 2006, 2007 en 2008 investeringen in [naam centrum] gedaan. De inspecteur acht aannemelijk dat belanghebbende de investeringen heeft gedaan uit inkomen dat niet in de belastingheffing is betrokken. Volgens de inspecteur is uit de rapportage van de FIOD gebleken dat belanghebbende geen zichtbaar inkomen of vermogen heeft in Nederland. Daarom moet het inkomen volgens de inspecteur wel zijn opgekomen in het buitenland. Volgens de inspecteur ligt het voor de hand dat de inkomsten zijn opgekomen in Duitsland. Belanghebbende is namelijk in december 2001 aangehouden bij een groot drugslaboratorium in Duitsland. Belanghebbende is bovendien in Duitsland strafrechtelijk veroordeeld wegens de vervaardiging van synthetische drugs dan wel wegens medeplichtigheid hieraan. De inspecteur heeft ook gesteld dat belanghebbende in België is veroordeeld.
4.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij de in [naam centrum] geïnvesteerde bedragen niet heeft gefinancierd uit een bron van inkomen en al zeker niet uit een bron van inkomen dat in het buitenland is opgekomen. Volgens belanghebbende zijn de geïnvesteerde bedragen gefinancierd met geleende gelden. Belanghebbende heeft erop gewezen dat hij van 4 december 2001 tot en met 7 december 2005 gedetineerd heeft gezeten in Duitsland.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2006, 2007 en 2008 inkomen heeft genoten dat in het buitenland is opgekomen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende in Nederland geen voor de Belastingdienst of de FIOD zichtbaar inkomen of vermogen heeft, rechtvaardigt niet de conclusie dat inkomen in het buitenland moet zijn opgekomen. De omstandigheid dat belanghebbende in 2001 is aangehouden bij een drugslaboratorium, rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende in 2006 en later inkomen uit Duitsland heeft genoten. De rechtbank acht in dat verband mede van belang dat belanghebbende van 4 december 2001 tot en met 7 december 2005 gedetineerd heeft gezeten in Duitsland. Verder zijn er geen aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende in 2006, 2007 en 2008 inkomen heeft genoten dat in Duitsland is opgekomen. Ook acht de rechtbank niet aannemelijk dat het inkomen in de onderhavige jaren in België is opgekomen. Dat belanghebbende op 18 oktober 2013 is aangehouden in een drugslaboratorium in België, rechtvaardigt niet de conclusie dat belanghebbende daaruit in de jaren 2006, 2007 en 2008 inkomen heeft genoten; dat is een te ver verwijderd verband.
4.17.
Gelet op dat wat in 4.16 is overwogen, kan de inspecteur zich niet met succes beroepen op de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR. De navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008 dienen te worden vernietigd. Daarmee komt ook de grond te ontvallen aan de gelijktijdig met deze navorderingsaanslagen gegeven boetebeschikkingen. Ook de boetebeschikkingen die gelijktijdig zijn gegeven met deze navorderingsaanslagen dienen dus te worden vernietigd.
4.18.
De rechtbank komt daardoor niet toe aan de beantwoording van de vraag of de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd omdat de belastingautoriteiten niet voortvarend hebben gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Ook komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vragen of belanghebbende de vereiste aangiften heeft gedaan en of de navorderingsaanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
Vraag c: navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011
4.19.
Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008 op formele gronden zijn vernietigd, behoeft de vraag of de navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn vastgesteld uitsluitend beantwoording voor wat betreft de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2011.
4.20.
In de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is het belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, vastgesteld op € 297.013. Dit inkomen heeft belanghebbende volgens de inspecteur genoten in verband met zijn betrokkenheid bij drie drugslaboratoria, te weten:
Drugslaboratorium [Plaats D]
181.593
Drugslaboratorium [plaats E]
90.625
Drugslaboratorium [plaats F]
24.795
Totaal
297.013
4.21.
Partijen zijn er terecht van uitgegaan dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd. Op de inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende met zijn werkzaamheden bij de drugslaboratoria inkomen heeft genoten.
4.22.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende door het gerechtshof ’sHertogenbosch strafrechtelijk is veroordeeld wegens betrokkenheid bij de drie laboratoria (zie 2.5). Het gerechtshof heeft overwogen dat belanghebbende een prominente rol vervulde in het samenwerkingsverband en dat zijn werkzaamheden bestonden uit het maken van voorwerpen ten behoeve van het omzettingsprocedé van Apaan naar BMK en de productie van MDMA. Volgens de inspecteur staat dit arrest onherroepelijk vast. De inspecteur heeft een kopie van de uitspraak van het gerechtshof overgelegd.
4.23.
Belanghebbende heeft niet ontkend dat hij de strafbare feiten heeft gepleegd. Belanghebbende heeft (primair) gesteld dat hij geen voordelen heeft genoten met de drugslaboratoria. Nu niet in geschil is dat belanghebbende de strafbare feiten heeft gepleegd, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende inkomen heeft genoten wegens zijn betrokkenheid bij de drie drugslaboratoria.
4.24.
Wat betreft de hoogte van het in aanmerking genomen inkomen heeft de inspecteur verwezen naar de berekening in het ontnemingsrapport van de FIOD en de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de ontnemingszaak. In afwijking van de voordeelberekening van het gerechtshof in de ontnemingszaak heeft de inspecteur gesteld:
  • dat geen rekening moet worden gehouden met de kosten; en
  • dat de opbrengsten geheel aan belanghebbende moeten worden toegerekend en niet (ook) aan de andere betrokkenen.
4.25.
Belanghebbende heeft (subsidiair) gesteld dat de inspecteur het inkomen tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen. Tijdens de zitting heeft belanghebbende erkend dat de kosten, gelet op de toepassing van artikel 3.14, lid 1, onderdeel d, Wet IB 2001 niet in aftrek kunnen worden gebracht.
4.26.
De inspecteur heeft het met het drugslaboratorium in [Plaats D] behaalde inkomen berekend op € 181.593. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van drie aangetroffen vaten. Belanghebbende heeft de berekening van de inspecteur alleen bestreden voor wat betreft het aantal in aanmerking genomen vaten. Belanghebbende heeft niet weersproken dat er drie vaten zijn aangetroffen in dit laboratorium, maar volgens belanghebbende zat slechts op één vat een label en is slechts van dit vat een monster genomen. Daarom kan volgens belanghebbende slechts één vat in aanmerking worden genomen. Belanghebbende heeft het inkomen uit dit drugslaboratorium uitgaande van één vat berekend op een derde van € 181.593 is € 60.531,25.
4.27.
De rechtbank acht aannemelijk dat in het drugslaboratorium in [Plaats D] drie vaten zijn gebruikt bij het omzettingsproces en dat deze drie vaten in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van het inkomen dat vanuit dit drugslaboratorium is genoten. De rechtbank acht hetgeen is [naam A] in het ontnemingsrapport van de FIOD, het overzichtsproces-verbaal van de FIOD en de uitspraak van de rechtbank en het gerechtshof in de ontnemingsprocedures aannemelijk. Naast het feit dat bij de doorzoeking van dit conversielaboratorium drie vaten zijn aangetroffen, waarvan ten aanzien van een daarvan is vastgesteld dat zich daarin restanten van PMK glycidaat bevonden welke stof gebruikt wordt voor de vervaardiging van synthetische drugs, is ook vastgesteld dat dit vat onderdeel is geweest van een partij van 12 vaten met een vermoedelijk gewicht van 684 kilogram bruto. Dit alles leidt tot de conclusie dat moet worden uitgegaan van drie vaten. Niet is in geschil dat de daarmee behaalde opbrengsten in het drugslaboratorium in [Plaats D] € 181.593 bedragen.
4.28.
De inspecteur heeft het met het drugslaboratorium in [plaats E] behaalde inkomen berekend op € 90.625 en het met het drugslaboratorium in [plaats F] behaalde inkomen op € 24.795. Belanghebbende heeft deze berekeningen van de inspecteur alleen bestreden voor wat betreft de toerekening van de opbrengsten aan belanghebbende. Volgens belanghebbende waren er bij beide drugslaboratoria drie andere betrokkenen, aan wie de opbrengsten (ook) moeten worden toegerekend. Aan belanghebbende moet aldus 25% van de met de drugslaboratoria in [plaats E] en [plaats F] behaalde opbrengsten worden toegerekend.
4.29.
Wat betreft de toerekening van de opbrengsten aan de betrokkenen bij de drugslaboratoria in [plaats E] en [plaats F] heeft de inspecteur gesteld dat het hem is toegestaan om ter behoud van rechten de opbrengsten bij elk van de betrokkenen volledig in de belastingheffing te betrekken. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan en hij noch de andere betrokkenen hebben inlichtingen verstrekt over de wijze waarop het resultaat tussen hen moet worden verdeeld, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681. Volgens de inspecteur is het aan belanghebbende om uitsluitsel te geven wie welk voordeel heeft behaald.
4.30.
Het is de inspecteur die aannemelijk moet maken dat belanghebbende de opbrengsten heeft genoten tot de bedragen die de inspecteur in aanmerking heeft genomen, nu de bewijslast niet kan worden omgekeerd (zie 4.21). De inspecteur legt de bewijslast ten onrechte bij belanghebbende. Anders dan in het door de inspecteur aangehaalde arrest van de Hoge Raad, is in het onderhavige geval de bewijslast niet omgekeerd. Het is de inspecteur dus niet toegestaan zonder meer alle opbrengsten die zijn gegenereerd met de drugslaboratoria in [plaats E] en [plaats F] aan belanghebbende toe te rekenen. De inspecteur heeft overigens geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan de opbrengsten volledig aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht, in navolging van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de ontnemingszaak (zie 2.8), aannemelijk dat aan belanghebbende de helft van de opbrengsten kunnen worden toegerekend. Dit vanwege de door het gerechtshof in de strafzaak tegen belanghebbende genoemde prominente rol van belanghebbende, de grootschaligheid van zijn werkzaamheden en de bijzondere reputatie die belanghebbende blijkbaar genoot (belanghebbende heeft verklaard dat producenten hem goed wisten te vinden). Deze omstandigheden rechtvaardigen dat aan belanghebbende een groter deel van het voordeel is toegekomen dan aan de andere betrokkenen bij de drugslaboratoria in [plaats E] en [plaats F] .
4.31.
De rechtbank berekent de inkomsten van belanghebbende in 2011 aldus op € 239.303, namelijk:
Drugslaboratorium [Plaats D]
181.593,00
Drugslaboratorium [plaats E]
45.312,50
Drugslaboratorium [plaats F]
12.397,50
Totaal
239.303,00
4.32.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2011 moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 239.303. De navorderingsaanslag ZVW 2011 blijft in stand, omdat het bijdrage-inkomen ook na vermindering hoger is dan het maximum bijdrage-inkomen (€ 33.427).
Vraag d: boetebeschikkingen
4.33.
De boetebeschikkingen die gelijktijdig met de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2006, 2007 en 2008 zijn gegeven, zijn reeds vernietigd (zie 4.17). Gelijktijdig met de navorderingsaanslag ZVW 2011 is geen boetebeschikking gegeven. Derhalve resteert de boetebeschikking die gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 is gegeven.
4.34.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij voorafgaand aan de boetebeschikking niet de kennisgeving en/of mededeling van de boete heeft ontvangen. De inspecteur heeft gesteld dat het controlerapport de mededeling van de boete bevat. Volgens de inspecteur is het controlerapport per post aan belanghebbende verzonden. De rechtbank acht aannemelijk dat aan belanghebbende de boete is meegedeeld. In het bij de brief van 29 november 2016 gevoegde controlerapport is de motivering van de boete te lezen.
4.35.
De inspecteur heeft op grond van artikel 67e AWR bij beschikking een vergrijpboete opgelegd. De inspecteur is van mening dat belanghebbende opzet kan worden verweten. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende namelijk al vanaf 2001 inkomsten gegenereerd uit de productie en/of handel van verdovende middelen. Belanghebbende heeft die inkomsten volgens de inspecteur bewust nooit aangegeven.
4.36.
De rechtbank acht aannemelijk dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld wegens betrokkenheid bij de drie drugslaboratoria. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de daarmee verdiende opbrengsten bewust buiten het zicht van de inspecteur heeft willen houden. Daarmee is sprake van opzet.
4.37.
De inspecteur is van mening dat sprake is van strafverzwarende omstandigheden die een vergrijpboete van 100 procent rechtvaardigen. De inspecteur heeft in dat kader in aanmerking genomen dat het gaat om een verhoudingsgewijs omvangrijk bedrag dat te weinig is geheven, in samenhang bezien met het feit dat het gaat om een overtreding van de Opiumwet. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur strafverzwarende omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt. De omstandigheid dat het om grote bedragen aan belasting gaat, is in dit geval onvoldoende om op die grond een strafverzwarende omstandigheden in aanmerking te nemen. De rechtbank acht een vergrijpboete van 50 procent ofwel € 56.848 (namelijk € 143.707 minus € 30.010 is € 113.697 maal 50%) passend en geboden.
4.38.
Volgens belanghebbende moet de rechtbank in het kader van de straftoemeting rekening houden met de volgende omstandigheden. De ontnemingsvordering staat onherroepelijk vast en moet door belanghebbende worden betaald. Daarnaast moet belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag betalen en hij moet de boete betalen. Belanghebbende vindt dat hij meermaals wordt getroffen voor hetzelfde vergrijp. Weliswaar kan belanghebbende bij voldoening van de ontnemingsvordering in zijn aangifte negatieve inkomsten in aanmerking nemen, maar hij kan de aftrek feitelijk niet te gelde maken, mede omdat achterwaarts verrekening slechts mogelijk is met positieve inkomsten van drie jaren daarvoor. De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat de wetgever dit heeft beoogd en ziet hierin geen reden tot matiging van de boete.
4.39.
De rechtbank acht geen redenen tot matiging van de boete aanwezig. De stelling dat belanghebbende de negatieve inkomsten bij voldoening van de ontnemingsvordering niet te gelde kan maken, berust op een veronderstelling. Ten tijde van de zitting had belanghebbende nog geen betaling verricht op de onherroepelijk vaststaande ontnemingsvordering. Daarom is ongewis of belanghebbende aan de betalingsverplichting kan voldoen en, zo ja, wanneer en dus in welk jaar belanghebbende negatieve inkomsten in aanmerking mag nemen en bovendien welke inkomsten belanghebbende geniet in de drie daaraan voorafgaande jaren. Omdat belanghebbendes stelling berust op een veronderstelling ziet de rechtbank hierin geen reden de boete te matigen. Ook kan niet worden gezegd dat belanghebbende meermaals wordt getroffen voor hetzelfde vergrijp.
4.40.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de boete moet worden gematigd, omdat de boetegrondslag is gebaseerd op een schatting. De boetegrondslag is volgens de inspecteur eerder te laag dan te hoog, waardoor een matiging niet op zijn plaats is. Volgens de inspecteur is in het ontnemingsrapport van de FIOD namelijk, ten gunste van belanghebbende, voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van de minimale opbrengsten.
4.41.
De omstandigheid dat bij de beoordeling van een vergrijpboete ervan wordt uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, ontslaat de rechter evenwel niet van zijn verplichting om te beoordelen of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is voor het vergrijp dat is begaan. [7] De rechtbank acht aannemelijk dat de schatting van het inkomen niet aan de (te) hoge kant is, omdat is uitgegaan van gemiddelde prijzen (met betrekking tot de drugslaboratoria in [plaats F] en [plaats E] ) dan wel van de uitgave “landelijke drugsprijzen 2010”. De rechtbank acht daarom een matiging van de boete vanwege de geschatte boetegrondslag niet op zijn plaats.
4.42.
De boete moet wel worden gematigd, omdat de redelijke termijn is overschreden. Bij brief van 29 november 2016 heeft de inspecteur medegedeeld dat hij voornemens was de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 met vergrijpboete te gaan opleggen. Nadien zijn ruim vier jaren verstreken. De redelijke termijn is dus met meer dan twee jaar overschreden. De rechtbank zal de boete daarom verminderen met 20 procent. De rechtbank stelt de boete vast op € 45.478.
Vraag e: beschikkingen heffingsrente
4.43.
Tegen de beschikkingen heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW 2006, 2007 en 2008 worden vernietigd, dienen ook de gelijktijdig gegeven beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd. Omdat de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 wordt verminderd, dient de beschikking heffingsrente evenredig te worden verminderd. De beschikking heffingsrente die gelijktijdig met de navorderingsaanslag ZVW 2011 is gegeven, blijft in stand.
4.44.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen met de nummers 18/1917 tot en met 18/1923 gegrond te worden verklaard en dient het beroep met het nummer 18/1924 ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen met de nummers 18/1917 tot en met 18/1923 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
5.2.
De inspecteur dient aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 46 te vergoeden, omdat de beroepen met de nummers 18/1917 tot en met 18/1923 gegrond worden verklaard.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met de nummers 18/1917 tot en met 18/1923 gegrond;
  • verklaart het beroep met het nummer 18/1924 ongegrond;
met betrekking tot de IB/PVV en ZVW 2006 en 2007:
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen alsnog ontvankelijk;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen;
  • vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
met betrekking tot de IB/PVV en ZVW 2008:
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen;
  • vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigt de boetebeschikkingen;
met betrekking tot de IB/PVV 2011:
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 239.303;
  • vermindert de beschikking heffingsrente evenredig;
  • vermindert de boetebeschikking tot € 45.478;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juni 2021 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en H.J. Cosijn, rechters, in aanwezigheid van mr. M.M. StassenKanters, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Mr. J.M. van der Vegt
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door J.M. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl/ Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470 en ABRS 17 augustus 2011, ECLI:NL:ABRVS:2011:BR5196.
2.Artikel 6:11 Awb.
3.Vgl. Hoge Raad 22 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0462.
4.Hoge Raad 9 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330.
5.Artikel 16, lid 3, AWR.
7.Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.