ECLI:NL:RBZWB:2020:2620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
19 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7239
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, bezwaartermijnen en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2007 tot en met 2012. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur geen gevolgen verbond aan het niet inbrengen van een CD-ROM en wees het verzoek tot het oproepen van getuigen af. De rechtbank verklaarde de bezwaren tegen de aanslagen over het jaar 2010 niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn, maar oordeelde dat de aanslagen over het jaar 2008 binnen de aanslagtermijn waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast moest worden omgekeerd en verzwaard, en dat belanghebbende niet was geslaagd in deze (verzwaarde) bewijslast. Tevens werd belanghebbende recht toegekend op een immateriële schadevergoeding van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en verklaarde de beroepen tegen de aanslagen voor de jaren 2010 en de verzuimboete 2012 gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/7239 tot en met 16/7241, 16/7243, 16/7244, 16/7246 tot en met 16/7251 en 16/10465 tot en met 16/10468
Uitspraak van 18 juni 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (voorlopige) aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, met daarbij genoemd het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, dan wel het bijdrage-inkomen, en bij gelijktijdige beschikkingen de volgende verzuimboeten opgelegd en de volgende bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht:
Zaaknr.
Soort
Jaar
Inkomen box 1
Inkomen box 3
Bijdrage-inkomen
Boete
Rente
16/7239
IB/PVV
2007
112.081
3.3
6.265
16/7240
Zvw
2007
30.623
86
16/7241
VA IB/PVV
2008
62.169
4.374
1.834
16/7243
VA Zvw
2008
31.231
133
16/7244
VA IB/PVV
2009
63.226
621
16/7246
VA Zvw
2009
32.369
51
16/7247
IB/PVV
2010
53.099
9.967
226
920
16/7248
Zvw
2010
30
63
16/7249
IB/PVV
2011
20
6.05
591
16/7250
Zvw
2011
20
54
16/7251
IB/PVV
2012
369
16/10465
IB/PVV
2008
62.169
4.374
-/-171
16/10466
Zvw
2008
31.231
10/10467
IB/PVV
2009
63.226
43
16/10468
Zvw
2009
32.369
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 juli 2016 en van 13 december 2016 de bezwaren, met uitzondering van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011, afgewezen. De aanslag IB/PVV 2011 is in die zin verminderd dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verlaagd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 2 september 2016, ontvangen bij de rechtbank op 5 september 2016, en van 23 december 2016, ontvangen bij de rechtbank op 28 december 2016, beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 46. De beroepen zijn vervolgens nader gemotiveerd.
1.4.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
  • de brief van belanghebbende van 7 mei 2019 (aanvulling gronden);
  • de brief van belanghebbende van 10 mei 2019 (verzoek uitstel zitting/horen getuige);
  • de brief van belanghebbende van 12 mei 2019 (verzoek uitstel zitting/getuige-aanbod);
  • de brieven van de rechtbank van 14 mei 2019 (uitstel zitting);
  • de brieven van de rechtbank van 15 augustus 2019 (vooraankondiging zitting);
  • de brieven van de rechtbank van 11 oktober 2019 (uitstel zitting);
  • de brieven van de rechtbank van 5 december 2019 (vooraankondiging zitting);
  • de brieven van de rechtbank van 9 april 2020 (uitnodiging zitting);
  • de brief van belanghebbende van 17 april 2020 (verhindering);
  • de brief van de inspecteur van 17 april 2020 (reactie op de aanvulling van gronden van 7 mei 2019);
  • de e-mailberichten van de rechtbank van 24 april 2020 (informeren over digitale zitting);
  • de brief van belanghebbende van 24 april 2020 (stukken 1 tot en met 176);
  • de brieven van de rechtbank van 28 april 2020 (ontbrekende stukken/vooraankondiging vragen);
  • de brief van de inspecteur van 29 april 2020 (aanvullende stukken);
  • het e-mailbericht van de inspecteur van 29 april 2020 (ontbrekende stukken);
  • de e-mailberichten van de rechtbank van 29 april 2020 (uitnodiging voor Skype-vergadering en werkinstructie);
  • de brief van belanghebbende van 3 mei 2020 (stukken 176 tot en met 243);
  • de pleitnota van de inspecteur, door de rechtbank ontvangen op 6 mei 2020;
  • de pleitnota van belanghebbende, door de rechtbank ontvangen op 6 mei 2020.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft online plaatsgevonden op 7 mei 2020. Voor de personen die aan de zitting hebben deelgenomen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In de onderhavige jaren was belanghebbende gehuwd met [de echtgenote] (hierna: [de echtgenote] ). Zij hebben een zoon, [de zoon] (hierna: de zoon) en een dochter. De dochter is gehuwd met [de schoonzoon] (hierna: de schoonzoon).
2.2.
In 2002 zijn belanghebbende en [de echtgenote] verhuisd van Nederland naar [plaats 1] (Spanje). Op 16 oktober 2006 hebben zij een woning gekocht aan [adres] te [plaats 2] . Vanaf april 2007 woonden belanghebbende en [de echtgenote] in deze woning. Inmiddels zijn belanghebbende en [de echtgenote] gescheiden.
2.3.
[de echtgenote] en de zoon hebben in het jaar 1999 [A BV] (hierna: de BV) opgericht. Vanaf 23 april 2004 is [de echtgenote] enig aandeelhouder en bestuurder van de BV.
2.4.
In juni 2001 heeft [de echtgenote] alle aandelen in [de SL] (hierna: de SL), een rechtspersoon naar Spaans recht, gekocht. Zij is tevens bestuurder van de SL. De SL was betrokken bij de productie van erotische films en exploitatie van websites (waarop de films na betaling konden worden bekeken).
2.5.
Belanghebbende heeft verklaard dat de betalingen van de exploitatie van websites werden verricht via de BV. Het geld dat bij de BV binnenkwam, werd onder aftrek van commissie, doorbetaald aan de SL. In 2005 is [de stichting] (hierna: [de stichting] ) opgericht. Tot 26 juni 2005 was [de echtgenote] bestuurder van [de stichting] en daarna de schoonzoon. Belanghebbende was gevolmachtigde van [de stichting] . [de stichting] functioneerde gelijk aan de BV.
2.6.
Belanghebbende heeft (onder meer) de navolgende werkzaamheden verricht:
o hij heeft [de echtgenote] geholpen met de Spaanse taal en haar rondgereden op [plaats 1] , ten behoeve van de activiteiten van de BV en de SL;
o hij heeft supervisie gehad over de in 2.4 genoemde filmproducties die op [plaats 1] werden gedraaid, in die zin dat hij bij die producties keek wat er gebeurde en bepaalde wat er gedaan moest worden;
o hij heeft e-mailberichten verzonden/beantwoord die betrekking hadden op websites die werden geëxploiteerd;
o hij heeft onderhandeld over de aankoop van websites;
o hij heeft een administratie bijgehouden die inzicht geeft in de inkomsten en uitgaven van de exploitatie en het beheer van de websites, alsmede de verdeling van de winsten (de zogenoemde groeidocumenten);
o hij was betrokken bij het bijhouden van de facturen die werden verzonden door de zoon en de schoonzoon aan de BV en de SL;
o hij heeft advies gevraagd aan het Haags Juristen college over fiscale routes die met de gegenereerde inkomsten van websites konden worden gevolgd.
2.7.
Per 28 juli 2004 is [de echtgenote] bestuurder van de op diezelfde dag opgerichte [Stichting derdengelden] .
2.8.
Vanaf 1 januari 2007 staat [de echtgenote] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met de eenmanszaak [de eenmanszaak] .
2.9.
De onder 2.3 tot en met 2.8 opgesomde feiten leiden tot het volgende beeld:
[AFBEELDING]
2.10.
Op 11 juni 2007 zijn belanghebbende en [de echtgenote] door douaniers gecontroleerd op vliegveld Rotterdam Airport in het kader van een fysiek toezicht. [de echtgenote] bleek in het bezit te zijn van € 92.000 aan contant geld. [de echtgenote] heeft daarover verklaard dat zij en belanghebbende hun huis op de Canarische Eilanden hadden verkocht. Ter vermijding van de kosten van een banktransactie, hebben zij ervoor gekozen het contante geld zelf te transporteren.
2.11.
De in 2.10 bedoelde informatie is verstrekt aan de Belastingdienst. Uit nader onderzoek van de Belastingdienst bleek dat belanghebbende, [de echtgenote] , de BV en [de eenmanszaak] , geen onroerende zaken bezaten met een waarde van (meer dan) € 92.000. Tevens bleek uit de door de Douane toegezonden stukken dat € 65.000 was opgenomen van een rekening van de SL. Daarnaast bleek uit onderzoek dat belanghebbende en [de echtgenote] een huis hadden gekocht voor een aanmerkelijk lager bedrag dan de WOZ-waarde en dat uit diverse aangiften bleek dat alleen negatieve resultaten zouden zijn behaald in voorgaande jaren.
2.12.
Gezien de in 2.10 en 2.11 genoemde bevindingen heeft de Belastingdienst op 15 augustus 2017 besloten om een boekenonderzoek in te stellen. Het boekenonderzoek werd ingesteld ten aanzien van belanghebbende, [de echtgenote] , de BV, [de stichting] en [de eenmanszaak] .
2.13.
Op 22 augustus 2007 en 29 oktober 2007 heeft belanghebbende telefonisch nadere informatie verstrekt (onder meer) over de herkomst van het bij [de echtgenote] op 11 juni 2007 aangetroffen contante geld. De informatie week af van hetgeen [de echtgenote] eerder had verklaard. Op 15 mei 2008 is besloten om ook een strafrechtelijk onderzoek te starten.
2.14.
Op 3 juni 2009 heeft de FIOD-ECD de woning van belanghebbende en [de echtgenote] doorzocht. Daarbij zijn stukken inbeslaggenomen, waaronder de zogenoemde in 2.6 vermelde groeidocumenten (hierna: de groeidocumenten) [1] . In deze documenten worden inkomsten, die zijn behaald met de exploitatie van websites, gelijkelijk verdeeld tussen belanghebbende en de schoonzoon (in de jaren 2002 tot en met 2004 kreeg de zoon ook een gelijk deel). Volgens de groeidocumenten, die zijn opgesteld tot en met april 2009, is in de onderhavige jaren het volgende verdiend:
Jaar
Netto resultaat
Aandeel belanghebbende
Aandeel schoonzoon
2007
277.027,67
138.513,84
138.513,84
2008
114.877,29
57.438,65
57.438,65
2009
48.137,51
24.068,75
24.068,75
Het eind proces-verbaal van de FIOD-ECD is opgemaakt op 6 december 2010.
2.15.
Eveneens op 3 juni 2009 zijn belanghebbende en [de echtgenote] door douaniers gecontroleerd op vliegveld Rotterdam Airport in het kader van een fysiek toezicht. Zij bleken in het bezit te zijn van € 32.300 aan contant geld.
2.16.
Belanghebbende ontving in de onderhavige jaren een WAO-uitkering, van circa € 25.000 bruto per jaar, en een lijfrente-uitkering van circa € 7.000 bruto per jaar. In zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2007 en 2008, waarin hij ervoor heeft gekozen om als binnenlands belastingplichtige te worden aangemerkt, heeft hij als belastbaar inkomen uit werk en woning, naast deze uitkeringen, alleen inkomsten uit eigen woning aangegeven. Over de jaren 2009 tot en met 2012 heeft belanghebbende geen (tijdige) aangiften IB/PVV gedaan.
2.17.
Bij het opleggen van de aanslagen voor de jaren 2007 en 2008 heeft de inspecteur de in 2.14 genoemde bedragen als uitgangspunt genomen. Voor 2007 is daarbij een aftrek toegepast van € 21.257 in verband met de periode in 2007 waarin belanghebbende nog in Spanje woonde. De bedragen zijn, na toepassing van de zelfstandigenaftrek en MKB-vrijstelling, als winst uit onderneming bij het door belanghebbende aangegeven inkomen opgeteld.
Bij het opleggen van de aanslagen voor het jaar 2009 heeft de inspecteur, omdat de groeidocumenten tot en met april 2009 luiden, hetzelfde bedrag bijgeteld als voor het jaar 2008.
Bij het opleggen van de aanslagen voor de jaren 2010 en 2011 heeft de inspecteur bedragen als resultaat uit overige werkzaamheden bijgeteld, te weten € 30.000 in 2010 en € 20.000 in 2011, welke bedragen zijn gebaseerd op de van de SL ontvangen bedragen zoals afgeleid uit de afschriften van de (zakelijke) bankrekeningen van belanghebbende en [de echtgenote] .
2.18.
Bij vonnis van de rechtbank van 29 april 2013 is belanghebbende veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf voor – onder meer – het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van de aangifte IB/PVV 2007. Deze veroordeling is, zij het met een wisselende lengte van de (voorwaardelijke) gevangenisstraf, gehandhaafd in hoger beroep en in cassatie.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
I. Zijn de aanslagen 2008 en 2012 buiten de aanslagtermijn opgelegd?
II. Zijn de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
III. In hoeverre heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
De inspecteur heeft verklaard dat de verzuimboeten 2008 en 2012 komen te vervallen.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de stukken die partijen hebben ingediend en naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Vooraf
4.1.1.
In de ingebrachte stukken van de FIOD-ECD wordt melding gemaakt van een CD-ROM met daarop de administratie van de SL. De rechtbank merkt op dat deze CD-ROM niet tot het rechtbankdossier behoort. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de CD-ROM een op de zaak betrekking hebbend stuk is als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien deze CD-ROM op te vragen. Overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het niet door de inspecteur inbrengen van de CD-ROM.
4.2.
Ten aanzien van het getuigenaanbod
4.2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft de rechtbank te kennen gegeven dat belanghebbende de heren [A] en [B] (hierna: de getuigen) wenst te horen over toezeggingen die zij zouden hebben gedaan over de fiscale verplichtingen van belanghebbende, waaronder de aangifteverplichting. Daarbij heeft de gemachtigde opgemerkt dat belanghebbende niet weet waar de getuigen wonen, maar dat belanghebbende ervan uitgaat dat de Belastingdienst dit wel weet en de heren inlicht over dit verzoek hen te horen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat hij de getuigen, indien nodig, wil horen over de niet-ontvankelijkheid. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij hen niet heeft kunnen meenemen naar de Skype-zitting.
4.2.2.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende een punt heeft dat de wijze waarop de zitting uiteindelijk is gehouden (‘online’) meebrengt dat getuigen niet fysiek konden worden meegebracht. Belanghebbende heeft echter ook niet (vooraf) gevraagd om de getuigen online te doen horen. Het is bovendien aannemelijk dat indien zoals aanvankelijk aangekondigd de zitting wel fysiek zou hebben plaatsgevonden, de getuigen evenmin zouden zijn meegebracht. Zowel voorafgaand aan de oorspronkelijk geplande zittingsdatum in mei 2019 als voorafgaand aan de datum waarop de zitting uiteindelijk is gehouden, heeft de gemachtigde immers niet gemeld dat de getuigen waren opgeroepen. Integendeel, de gemachtigde heeft melding gemaakt niet te weten waar de getuigen woonden. Niet gebleken is dat voldoende pogingen zijn gedaan achter de benodigde gegevens te komen om de getuigen – die niet meer bij de Belastingdienst werkzaam zijn – te kunnen oproepen.
Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie die op één lijn is te stellen met de – in rechtsoverweging 2.4.4 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake getuigenaanbiedingen [2] vermelde – situatie dat de verzoekende partij niet aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van belanghebbende af dat de rechtbank de getuigen oproept. De rechtbank heeft ook ambtshalve geen aanleiding gezien om de getuigen, op grond van artikel 8:63, eerste lid, van de Awb, op te roepen, omdat dit in het kader van de op haar rustende taak niet zinvol voorkomt.
4.3.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de bezwaren
4.3.1.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften getoetst omdat zij dit ambtshalve dient te doen, ongeacht of één der partijen hierover heeft geklaagd.
4.3.2.
De bezwaarschriften van 6 september 2016 tegen de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2008 en 2009 zijn (ver) buiten de bezwaartermijn ingediend. Partijen gaan er echter van uit dat de bezwaren ontvankelijk zijn. De rechtbank ziet, mede gelet op de correspondentie die in de periode rond de aanslagoplegging op 9 maart 2012 door belanghebbende met de Belastingdienst is gevoerd [3] , geen reden om van het standpunt van partijen af te wijken.
4.3.3.
De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 zijn gedateerd 15 augustus 2012. Er is geen reden om aan te nemen dat de aanslagen pas na die datum zijn verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 26 september 2012. Het bezwaarschrift is ontvangen op 6 november 2013 zodat het, gelet op artikel 6:9 van de Awb, niet tijdig is ingediend.
Belanghebbende heeft, na daartoe bij brief van de rechtbank van 28 april 2020 in de gelegenheid te zijn gesteld, geen gronden aangevoerd die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen leiden.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2010 niet ontvankelijk zijn.
Nu de bezwaren bij de bestreden uitspraak ten onrechte zijn afgewezen omdat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, zijn de beroepen in zoverre gegrond.
4.4.
Ten aanzien van de aanslagtermijn van de (definitieve) aanslagen 2008
4.4.1.
Belanghebbende voert aan dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2008 buiten de aanslagtermijn zijn opgelegd.
4.4.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, van de AWR, vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn verlengd met de duur van dit uitstel.
4.4.3.
De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2008 zijn gedateerd 14 maart 2012. De inspecteur heeft, bij brief van 17 april 2020, stukken overgelegd uit de verzendadministratie van de Belastingdienst. Op basis van deze stukken acht de rechtbank aannemelijk dat berichten over verleend uitstel voor het doen van aangifte over het jaar 2008, eerst tot 1 september 2009 en vervolgens tot 1 november 2009, zijn verzonden. Het daaruit voortvloeiende bewijsvermoeden dat de berichten zijn ontvangen, acht de rechtbank niet ontzenuwd. De aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2008 zijn voor 1 november 2012 en dus binnen de aanslagtermijn opgelegd. Het betoog van belanghebbende faalt.
4.5.
Ten aanzien van het jaar 2012
4.5.1.
Ter zitting heeft de inspecteur te kennen gegeven dat de verzuimboete 2012 kan komen te vervallen. De rechtbank zal dan ook dienovereenkomstig beslissen. In zoverre zal het beroep gegrond worden verklaard.
4.5.2.
Belanghebbende voert eerst in beroep aan dat bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 ten onrechte geen rekening is gehouden met het bedrag aan WAO dat hij aan het UWV heeft terugbetaald.
Aangezien de aanslag nihil bedraagt en het aanslagbiljet een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil vermeldt, is deze beroepsgrond kennelijk gericht tegen de impliciete verliesvaststellingsbeschikking van nihil voor het jaar 2012. Belanghebbende heeft echter wel bezwaar gemaakt tegen de bij de aanslag IB/PVV 2012 opgelegde verzuimboete, maar in het bezwaarschrift wordt met geen woord gerept over de aanslag IB/PVV 2012 of de hoogte van het vastgestelde inkomen. De uitspraak op bezwaar heeft eveneens louter betrekking op de verzuimboete 2012. Aangezien derhalve geen bezwaar is gemaakt moet het beroep voor zover dit is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2012 en de daarbij impliciet genomen verliesbeschikking dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.6.
Ten aanzien van de omkering van de bewijslast
4.6.1.
Op grond van artikel 27e van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien – voor zover hier van belang – de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.6.2.
De inspecteur beroept zich op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan. Voor zover nog van belang, voert hij ten aanzien van de jaren 2007 en 2008 aan dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten niet heeft aangegeven, waarbij hij verwijst naar de groeidocumenten. En voor de jaren 2009 en 2011 voert hij aan dat belanghebbende – ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand – in het geheel geen aangiften heeft gedaan.
Jaren 2007 en 2008
4.6.3.
Met betrekking tot de jaren 2007 en 2008 overweegt de rechtbank dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien, aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die er toe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Daarnaast is vereist dat het bedrag van de belasting, dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden hierbij slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [4]
4.6.4.
De rechtbank acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat de aangiften van belanghebbende over de jaren 2007 en 2008 één of meer gebreken als bedoeld in 4.6.3 vertoonden en dat hierdoor – indien de aangiften zouden zijn gevolgd – zowel absoluut als relatief aanzienlijk te weinig belasting zou zijn geheven. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.6.5.
Gelet op de in 2.6 opgenomen feiten, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2008 werkzaamheden verrichtte voor de BV, de SL en [de stichting] . Gelet op de zelf door belanghebbende opgestelde groeidocumenten, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende recht had op een substantiële tegenprestatie voor deze werkzaamheden. Nu ook sprake is van deelname in het economisch verkeer, is er daarmee – anders dan belanghebbende betoogt – sprake van inkomsten uit een bron van inkomen. De stelling van belanghebbende dat daarmee ten onrechte winst van de betrokken lichamen aan belanghebbende wordt toegerekend, en de verwijzing van belanghebbende in dat kader naar het arrest van het gerechtshof in de strafzaak, baten hem niet. Immers, zoals ook uit onderdeel D.2 van het arrest van het gerechtshof volgt, de – kort gezegd – zelfstandigheid van de betrokken lichamen betekent niet dat belanghebbende geen recht zou kunnen hebben op een tegenprestatie voor de werkzaamheden voor die lichamen. Of de werkzaamheden door belanghebbende als (materieel) werknemer of als zelfstandige zijn verricht maakt niet uit. In beide gevallen is sprake van belastbaar inkomen dat opgegeven had moeten worden, zoals ook het gerechtshof heeft overwogen.
Belanghebbende heeft tevergeefs betoogd dat het heffingsrecht over de tegenprestatie aan Spanje toekomt. De voor de periode tot april 2007 door belanghebbende ontvangen tegenprestatie voor zijn werkzaamheden is door de inspecteur niet bij belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning opgeteld (zie 2.17). Vanaf april 2007 woonde belanghebbende in Nederland. Belanghebbende heeft niet de feiten gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, waaruit volgt dat het heffingsrecht aan Spanje toekomt. De vanaf april 2007 genoten tegenprestatie is derhalve belastbaar in Nederland.
Belanghebbende heeft de hiervoor bedoelde tegenprestatie niet in zijn aangiften verantwoord. De belasting over de niet aangegeven inkomsten beloopt een veelvoud van de belasting over de wel aangegeven inkomsten en is ook op zichzelf aanzienlijk. Datzelfde geldt voor de bijdrage Zvw.
4.6.6.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende zich ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV en Zvw 2007 en 2008 ervan bewust is geweest dat hij de tegenprestatie voor zijn werkzaamheden diende aan te geven gezien de groeidocumenten die hij zelf bijhield los van de administratie van de BV en dat – door dit niet te doen – als de aangiften zouden worden gevolgd aanzienlijke bedragen aan belasting niet zouden worden geheven. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat belanghebbende over de jaren 2007 en 2008 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan.
Jaren 2009 en 2011
4.6.7.
Ten aanzien van de jaren 2009 en 2011 voert belanghebbende aan dat hij de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw niet heeft ontvangen. Bovendien zou door de inspecteur zijn toegezegd dat belanghebbende niet aan de aangiftetermijnen hoefde te voldoen.
4.6.8.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur aannemelijk dient te maken dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw naar het juiste adres zijn verzonden. Indien het stukken betreffen die niet aangetekend zijn verzonden, zoals in dit geval, kan de inspecteur dat bewijs leveren door een administratie te overleggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden. [5]
4.6.9.
De inspecteur heeft, bij brief van 17 april 2020, stukken overgelegd uit de verzendadministratie van de Belastingdienst.
Op basis van deze stukken acht de rechtbank aannemelijk dat:
o uitnodiging tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 is gedaan, aangezien op verzoek van belanghebbende, gedagtekend 3 oktober 2010, uitstel is verleend voor het doen van die aangifte;
o de uitnodiging tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2011 is vastgesteld op 17 januari 2012;
o de uitnodiging tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2011 deel uitmaakt van zendingen die zijn aangeboden aan PostNL en door PostNL in ontvangst zijn genomen in de periode 6 februari 2012 tot en met 22 februari 2012.
o de aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 zijn vastgesteld op respectievelijk 13 mei 2011 en 12 oktober 2012;
o de aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 op papier zijn geprint op respectievelijk 16 mei 2011 en 20 oktober 2012;
o de aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 deel uitmaken van zendingen die zijn aangeboden aan PostNL en door PostNL in ontvangst zijn genomen op respectievelijk 18 mei 2011 en 22 oktober 2012.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur hiermee aannemelijk gemaakt dat het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 door middel van de postdienst belanghebbende te doen bereiken. Gelet op de verzendrapportages is voorts aannemelijk dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 zijn verzonden naar het adres waar belanghebbende woonachtig was volgens de gegevens die zijn opgeslagen in het systeem Beheer van Relaties, te weten [adres] te [plaats 2] .
De rechtbank overweegt dat er in de regel van kan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de stukken de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 zijn ontvangen. Als belanghebbende dan stelt dat de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 hem niet hebben bereikt, moet worden beoordeeld of op grond van wat hij aanvoert redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat hij de stukken heeft ontvangen. [6] Hierin is belanghebbende niet geslaagd. Weliswaar kunnen geen hoge eisen worden gesteld aan de onderbouwing van de stelling dat een poststuk niet is ontvangen. [7] Echter naar het oordeel van de rechtbank is slechts de enkele stelling van niet-ontvangst onvoldoende om de bedoelde twijfel te wekken dat hij de uitnodigingen en aanmaningen tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 heeft ontvangen.
4.6.10.
Verder heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur, in de perioden waarbinnen de aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2011 hadden moeten worden gedaan, heeft toegezegd dat belanghebbende niet aan de aangiftetermijnen hoefde te voldoen.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat belanghebbende ook over de jaren 2009 en 2011 niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan.
Gevolgen
4.6.11.
Aangezien voor elk van de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011 de vereiste aangifte niet is gedaan, is de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing met betrekking tot de beoordeling van de definitieve aanslagen voor die jaren. In dat geval heeft een rechter te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (2) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is. [8]
4.7.
Ten aanzien van de redelijke schatting en de verzwaarde bewijslast
4.7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur bij elk van de definitieve aanslagen uitgegaan van een redelijke schatting. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Gelet op het overwogene in 4.6.4, is zonder meer redelijk om voor de jaren 2007 en 2008 de in de groeidocumenten genoemde bedragen als uitgangspunt te nemen. Voor het jaar 2007 heeft de inspecteur de inkomsten die zijn verdiend in de periode dat belanghebbende niet in Nederland woonachtig was buiten beschouwing gelaten. Dat de inspecteur er van is uitgegaan dat de inkomsten als winst uit onderneming zijn genomen is in het voordeel van belanghebbende, omdat de inspecteur daarbij de zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling heeft toegepast. Door correcties aan te brengen op de aangiften, waarin een negatief inkomen uit eigen woning was opgenomen, is ook rekening gehouden met de hypotheekrenteaftrek.
Voor het jaar 2009 geldt dat het redelijk is dat de inspecteur, omdat de groeidocumenten luiden tot en met april 2009, het bedrag van 2008 als uitgangspunt heeft genomen, te weten € 57.438. De rechtbank merkt daarbij nog op dat te minder als onredelijk kan worden aangemerkt aangezien de inkomsten volgens de groeidocumenten in de eerste vier maanden van 2009 al € 24.068,75 beliepen, hetgeen bij extrapolatie naar een geheel jaar neerkomt op ruim € 72.000. Voor het overige (uitgaan van winst uit onderneming en het rekening houden met hypotheekrenteaftrek) geldt hetzelfde als hiervoor opgemerkt. Dat ook voor 2009 rekening is gehouden met hypotheekrenteaftrek blijkt uit de berekening op pagina 1 van het verweerschrift.
Wat betreft het jaar 2011 overweegt de rechtbank dat in het geval geen aangifte is gedaan, een schatting van een belastbaar inkomen van € 20.000 als zodanig niet onredelijk hoog is. Het is ook niet onredelijk gelet op de door de inspecteur aangevoerde omstandigheid dat uit bankafschriften van [de eenmanszaak] en de BV blijkt dat in 2011 belanghebbende van [de eenmanszaak] en de BV gelden heeft ontvangen van € 23.030 en dat belanghebbende € 14.000 aan contanten heeft opgenomen. Gelet op de hoogte van deze bedragen is het niet onredelijk dat de inspecteur met een beroep op interne compensatie geen aanleiding heeft gezien om bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV voor 2011 te verminderen wat betreft het Box 1-inkomen, hoewel bij de aanslag geen rekening was gehouden met negatief inkomen uit eigen woning (van ongeveer € 20.000). Dat de inspecteur is uitgegaan van resultaat uit overige werkzaamheden (en niet van winst uit onderneming) is evenmin onredelijk.
4.7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende er niet in geslaagd te doen blijken dat de uitspraken op bezwaar betreffende de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2007 tot en met 2009 en 2011 onjuist zijn.
4.8.
Conclusie met betrekking tot de aanslagen 2007-2009 en 2011, en de heffingsrente
4.8.1.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen betreffende de belastingaanslagen 2007 tot en met 2009 en 2011 ongegrond.
Dit geldt dus ook voor de voorlopige aanslagen voor de jaren 2007 en 2008. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast daarvoor niet geldt, [9] blijven die aanslagen in stand. De inspecteur heeft namelijk – gelet op wat hiervoor is overwogen ter zake van de definitieve aanslagen over die jaren – aannemelijk gemaakt dat hij de voorlopige aanslagen heeft opgelegd met inachtneming van het daarvoor geldende kader dat het bedrag van de voorlopige aanslag wordt gesteld op ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.
4.8.2.
Tegen de heffingsrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien de aanslagen zoals die luiden na uitspraak op bezwaar in stand blijven, zijn de beroepen ook ongegrond voor zover ze zien op de heffingsrente.
4.9.
Conclusie
4.9.1.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 en tegen de verzuimboete 2012 gegrond te worden verklaard, dient het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2012 niet-ontvankelijk te worden verklaard en dienen de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.

5.Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [10]
Mede gelet op de beroepsgronden hebben de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn wordt overschreden. De omstandigheid dat in de bezwaarfase een deel van de zaken niet gezamenlijk is behandeld, staat niet in de weg aan het aannemen van ‘samenhang’.
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 19 oktober 2010, zijnde datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. [11] Nu de rechtbank uitspraak doet op 18 juni 2020, is sindsdien afgerond negen jaar en acht maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de overschrijding als uitgangspunt zeven jaar en acht maanden.
In dit geval is er echter aanleiding om daarop voor de bezwaarfase een periode van drie jaar in mindering te brengen. Daarbij is enerzijds verdisconteerd dat gelet op de correspondentie belanghebbende enige malen (kennelijk) heeft ingestemd met verlenging van de bezwaartermijn en op enig moment heeft verzocht om uitstel tot de uitspraak van het gerechtshof in de strafzaak. Anderzijds is daarin verdisconteerd dat in die periode nog wel correspondentie en gesprekken hebben plaatsgevonden. Voor een langere periode dan drie jaar ziet de rechtbank geen aanleiding. In verband met de door de inspecteur aangevoerde complexiteit merkt de rechtbank op dat het gedane onderzoek voornamelijk vóór het opleggen van de aanslagen heeft plaatsgevonden.
Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn dus vier jaar en acht maanden is, bestaat recht op een vergoeding van € 5.000. Hiervan komt (afgerond) € 3.400 (38/56e) voor rekening van de inspecteur, omdat van de overschrijding (afgerond) achtendertig maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Daarbij is in aanmerking genomen dat het tijdsverloop dat aan de bezwaarfase wordt toegerekend, loopt tot het moment waarop de inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (13 december 2016). Het restant van € 1.600 komt voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming. De rechtbank merkt de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede aan als partij in dit geding

6.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Aanleiding is de gegrondverklaring van de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 en tegen de verzuimboete 2012 en de immateriëleschadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.150 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 525, maal 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 2). De rechtbank kent geen vergoeding toe voor kosten van de bezwaarfase nu de inspecteur onbestreden heeft gesteld dat niet daarom is verzocht voordat uitspraken op bezwaar zijn gedaan (artikel 7:15, derde lid van de Awb).

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 en tegen de verzuimboete 2012 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 en de verzuimboete 2012;
  • verklaart de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2010 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de verzuimboete 2012;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.400;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.600;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.150;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 92 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 juni 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. A.H.W. Steijn, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Deze documenten zijn aangemerkt als stukken D-45 tot en met D-53 in het strafrechtsdossier. De gegevens zijn door de FIOD-ECD omgezet in gegevens in excel (D-53 tot en met D-60).
2.HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786.
3.Met name de e-mailberichten van belanghebbende aan de Belastingdienst van 15 en 13 maart 2012, te vinden als p. 198 resp. p. 228 bij de brief van belanghebbende van 3 mei 2020.
4.Vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
5.Vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1176.
6.Vgl. HR 05-07-2019, ECLI:NL:HR:2019:1102.
7.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3248, rov. 4.7.
8.Vgl. HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
9.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:683.
10.Vgl. het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rov. 2.4.3 en 2.4.4.
11.Dat is het bezwaarschrift gericht tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2009.