ECLI:NL:HR:2019:1176
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Bewijs van verzending van een brief van de heffingsambtenaar en het belang van verzendadministratie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] te [Z] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd op 22 januari 2017. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar het bezwaar werd niet van gronden voorzien. De heffingsambtenaar verzocht belanghebbende bij brief van 10 juli 2017 om dit verzuim te herstellen. Een tweede brief volgde op 22 augustus 2017, maar belanghebbende stelde dat hij deze brief niet had ontvangen. Het Gerechtshof Den Haag verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond, waarbij het Hof de stelling van belanghebbende over de niet-ontvangst van de brief niet geloofwaardig achtte, mede op basis van de verzendadministratie van de heffingsambtenaar.
Belanghebbende ging in cassatie en betoogde dat de verzending van de brief van 22 augustus 2017 niet aannemelijk was gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar moet kunnen aantonen dat het verzoek tot herstel van het verzuim naar het juiste adres is verzonden. Aangezien de verzending niet aangetekend was, moet de heffingsambtenaar bewijs leveren door middel van een administratie die aantoont dat en op welke datum het stuk is verzonden. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd was, omdat niet was aangetoond dat de verzending daadwerkelijk had plaatsgevonden. Daarom vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad veroordeelde het College in de proceskosten van belanghebbende en droeg hen op het griffierecht te vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van een goede verzendadministratie door de heffingsambtenaar in belastingzaken.