ECLI:NL:HR:2019:1176

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/03450
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijs van verzending van een brief van de heffingsambtenaar en het belang van verzendadministratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] te [Z] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd op 22 januari 2017. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar het bezwaar werd niet van gronden voorzien. De heffingsambtenaar verzocht belanghebbende bij brief van 10 juli 2017 om dit verzuim te herstellen. Een tweede brief volgde op 22 augustus 2017, maar belanghebbende stelde dat hij deze brief niet had ontvangen. Het Gerechtshof Den Haag verklaarde het hoger beroep van belanghebbende ongegrond, waarbij het Hof de stelling van belanghebbende over de niet-ontvangst van de brief niet geloofwaardig achtte, mede op basis van de verzendadministratie van de heffingsambtenaar.

Belanghebbende ging in cassatie en betoogde dat de verzending van de brief van 22 augustus 2017 niet aannemelijk was gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar moet kunnen aantonen dat het verzoek tot herstel van het verzuim naar het juiste adres is verzonden. Aangezien de verzending niet aangetekend was, moet de heffingsambtenaar bewijs leveren door middel van een administratie die aantoont dat en op welke datum het stuk is verzonden. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd was, omdat niet was aangetoond dat de verzending daadwerkelijk had plaatsgevonden. Daarom vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad veroordeelde het College in de proceskosten van belanghebbende en droeg hen op het griffierecht te vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van een goede verzendadministratie door de heffingsambtenaar in belastingzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/03450
Datum12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DEN HAAG
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2018, nr. BK-18/00512, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/6768) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Den Haag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:699, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is op 22 januari 2017 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen op 17 maart 2017 bezwaar gemaakt en daarbij onder meer verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden van het bezwaar.
2.1.2
De heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag (hierna: de heffingsambtenaar) heeft vastgesteld dat het bezwaar niet van gronden was voorzien en heeft bij brief van 10 juli 2017 belanghebbende verzocht dit verzuim te herstellen. Bij brief van 22 augustus 2017 heeft de heffingsambtenaar nogmaals gelegenheid gegeven dat verzuim te herstellen.
2.1.3
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat het de stelling van belanghebbende dat hij de brief van 22 augustus 2017 niet heeft ontvangen, niet geloofwaardig acht gelet op onder meer de uiteenzetting door de heffingsambtenaar over de verzending daarvan.
2.2.1
Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten, waarin onder meer wordt betoogd dat verzending van de brief van 22 augustus 2017 niet aannemelijk is geworden.
2.2.2
De heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat het verzoek tot het herstel van het verzuim is verzonden naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de heffingsambtenaar dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden (vgl. ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).
2.2.3
Hetgeen de heffingsambtenaar omtrent de verzending van de brief van 22 augustus 2017 in het verweerschrift bij het Hof heeft uiteengezet, heeft betrekking op activiteiten tot het tijdstip van de gestelde verzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het bestreden oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd en verwijzing moet volgen.
2.2.4
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 126, en
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.456 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.