Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
- Een brief van 20 september 2018 van belanghebbende met aanvullende stukken.
- Het verweerschrift van de inspecteur.
- Het onderzoek ter zitting van 8 augustus 2019 in Breda door een enkelvoudige kamer. Hiervan is een verslag (‘proces-verbaal) opgemaakt waarvan een kopie op 26 september 2019 aan partijen is verzonden.
- Een brief van 21 augustus 2019 van de rechtbank waarin wordt gemeld dat het onderzoek wordt heropend en waarin (onder meer) de inspecteur enige vragen worden gesteld.
- Een brief van 21 oktober 2019 van de inspecteur.
- Een brief van 18 november 2019 van belanghebbende.
- Een brief van 3 december 2019 van de rechtbank over sluiting van het onderzoek.
- Een brief van 10 januari 2020 van de rechtbank met de mededeling van verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer.
- Een brief van 13 maart 2020 van de rechtbank waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten over haar voornemen om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van de voor te leggen vragen.
- De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 25 maart 2020. Van belanghebbende is geen reactie ontvangen.
2.Feiten
3.Geschil
4.Motivering
onderstrepingen; rechtbank):
primairestandpunt blijft dat alleen voorwaarde c geldt ter zake van socialezekerheidsuitkeringen.
subsidiairestandpunt ingenomen dat alleen voorwaarden b en c gelden ter zake van socialezekerheidsuitkeringen. Ook in dat geval komt het heffingsrecht aan Nederland toe, omdat ook aan voorwaarde b is voldaan. Portugal heft
juridischniet over de WAO-uitkeringen. Dat Portugal
feitelijkwel geheven heeft over het bedrag van € 16.745, doet daaraan niet af, omdat belanghebbende het bedrag onder een andere noemer dan ‘socialezekerheidsuitkering’ heeft aangegeven in haar Portugese aangifte en zij in de bezwaarfase in Portugal niet duidelijk heeft kunnen maken dat het een socialezekerheidsuitkering betreft, waardoor in Portugal niet aan een credit kon worden toegekomen, aldus nog steeds de inspecteur.
meer subsidiairestandpunt ingenomen dat ook als voorwaarden a, b en c zouden gelden, Nederland het heffingsrecht zou hebben omdat aan alle drie voorwaarden is voldaan. Met betrekking tot voorwaarde a neemt de inspecteur het standpunt in dat deze voorwaarde zo moet worden begrepen dat als er in het geheel geen fiscale faciliëring in Nederland (op grond van de Nederlandse wetgeving) mogelijk was in de opbouwfase, er in dat geval aan de voorwaarde voldaan wordt. De bepaling zou anders een dode letter zijn voor socialezekerheidsuitkeringen. Voor de WAO geldt dat geredeneerd kan worden dat er wel een fiscale faciliëring in de opbouwfase heeft plaatsgevonden, gelet op artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, aldus nog steeds de inspecteur.
- De in 4.5 vermelde stelling van belanghebbende over hoe AOW-uitkeringen aan inwoners van Portugal – in de praktijk – plegen te worden belast.
- De inspecteur had zich ter zitting voor zijn standpunt beroepen op de Hofuitspraak (zie 4.6), maar, zoals hierna aan de orde komt (zie 4.13), kan in de Hofuitspraak juist eerder steun worden gevonden voor het standpunt van belanghebbende.
- De inhoud van de toelichting van de Staatssecretaris om geen cassatieberoep in te stellen tegen de Hofuitspraak
- De toelichtende nota bij, kort gezegd, het Belastingverdrag met Albanië wat betreft het gelijkluidende artikel 18 van dat belastingverdrag.
- (Het andersluidende) artikel 18 van, kort gezegd, het Belastingverdrag met België.
- dat socialezekerheidsuitkeringen alleen met zoveel woorden worden genoemd in de aanhef en bij voorwaarde c, terwijl
- voorwaarden a, b en c cumulatieve voorwaarden zijn, gelet op het gebruik van ‘en’.
- Moet voor socialezekerheidsuitkeringen alleen worden getoetst aan voorwaarde c?
- Of moet ook getoetst worden aan voorwaarde ‘a’ en/of ‘b’?
- Maar, voor zover dat laatste het geval is, dan rijst de vervolgvraag:
- Rechtbank Arnhem heeft in elk geval de desbetreffende socialezekerheidsuitkering (een AOW-uitkering) getoetst aan voorwaarde a. Deze rechtbank heeft voorwaarde a vervolgens naar de letter uitgelegd en toegepast: aangezien een socialezekerheidsuitkering niet wordt genoemd bij voorwaarde a, is niet aan die voorwaarde voldaan.
- In afwijking van de inspecteur in zijn reactie in de brief van 21 oktober 2019, kan de rechtbank de Hofuitspraak niet anders lezen dan dat het Gerechtshof uitgaat van de opvatting dat ter zake van socialezekerheidsuitkeringen getoetst moet worden aan alle drie voorwaarden (a, b en c). Het Gerechtshof verwerpt evenwel – vgl. de ‘vervolgvraag’ – de opvatting van rechtbank Arnhem over de wijze van toepassing van voorwaarde a bij een socialezekerheidsuitkering. Naar de rechtbank uit de overige overwegingen afleidt,
nietkan worden gezegd dat deze
nietde bedoeling van verdragspartijen kan zijn geweest.
‘indien en voor zover [de uitkering betaald krachtens de bepalingen van een sociale zekerheidsstelsel] in de Verdragsluitende Staat, waarvan de genieter van [de uitkering] inwoner is, niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet-zelfstandige arbeid, dan wel het brutobedrag van [die uitkering] voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken’.
juridischgezien – dus uitgaande van een juiste wetstoepassing in Portugal – de uitkering in de belastingheffing in Portugal wordt betrokken. Het komt de rechtbank vooralsnog voor dat de rechtsopvatting van de inspecteur juist is. [10] Hierover wordt een vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. Indien de opvatting van de inspecteur juist is, zal namelijk verder onderzoek moeten worden gedaan naar de inhoud van de Portugese belastingwetgeving op dit punt. Indien de feitelijke heffing doorslaggevend is, is een dergelijk onderzoek niet nodig. Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank op dat het hier niet om een hypothetische kwestie gaat. Hoewel er nog wel een nadere beoordeling van de stelling zou moeten plaatsvinden, is gelet op de stukken de stelling van de inspecteur dat in dit geval de Portugese autoriteiten niet zijn uitgegaan van een socialezekerheidsuitkering in elk geval niet voorshands ongefundeerd.
5.Beslissing
Bepaald is immers dat slechts indien en voor zover pensioenen of lijfrenten in Nederland in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring, Nederland in beginsel tot heffing kan overgaan. Nu daarbij niet wordt gesproken van sociale zekerheidsuitkeringen, kan Nederland ten aanzien van de door eiser genoten AOW-uitkering aan de verdragstekst geen heffingsrecht ontlenen.Dat in één van de voorwaarden ter beoordeling van de € 10.000-grens de sociale zekerheidsuitkeringen wel zijn genoemd, betekent evenmin dat ter zake van de AOW-uitkering het heffingsrecht aan Nederland toekomt.
geen steun te vinden voor de opvatting dat de door belanghebbende genoten AOW-uitkering niet mede is begrepen in de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag genoemde inkomsten die onder omstandigheden door de bronstaat mogen worden belast. De omstandigheid dat de sociale zekerheidsuitkeringen, waartoe de AOW-uitkering behoort, niet met zoveel woorden in de voorwaarden onder a en b worden genoemd, doet daaraan niet af. Niet alleen in artikel 18, lid 1, van het Verdrag, dat de hoofdregel vormt voor inkomsten die vallen onder artikel 15, maar ook in artikel 18, lid 2, aanhef, van het Verdrag, dat een uitzondering vormt op die hoofdregel, worden naast pensioenen of andere soortgelijke beloningen en lijfrenten ook andere uitkeringen krachtens de bepalingen van een sociaal zekerheidsstelsel genoemd. Duidelijk is dan ook dat de uitzondering op de hoofdregel, te weten dat de bronstaat over de in artikel 18, lid 1 en artikel 18, lid 2, aanhef, van het Verdrag genoemde inkomsten mag heffen indien aan de daartoe gestelde (cumulatieve) voorwaarden wordt voldaan, ook geldt voor de aldaar bedoelde sociale zekerheidsuitkeringen.
Het ligt bovendien niet voor de hand om uitkeringen krachtens een sociaal zekerheidsstelsel, die rechtstreeks door de bronstaat worden uitgekeerd, van de mogelijkheid van bronstaatheffing uit te sluiten terwijl die mogelijkheid wel wordt geboden voor particuliere pensioenen en lijfrenten die in de bronstaat slechts zijn gefacilieerd. Niets wijst erop dat Portugal bij de onderhandelingen met Nederland omtrent de toewijzingsregels een uitzondering heeft willen maken op de in artikel 18, lid 2, van het Verdrag neergelegde afwijking van de hoofdregel, in die zin dat uitkeringen ingevolge een sociaal zekerheidsstelsel van Nederland steeds aan Portugal toekomen,
ook indien deze voldoen aan de onder de onderdelen a en b genoemde voorwaarden.
met betrekking tot de (onderhavige) AOW-uitkering is voldaan aan de hiervóór onder 4.2. genoemde voorwaarden van artikel 18, lid 2, van het Verdrag. (…)
geldt slechts indien en voor zover dergelijke inkomsten uit de bronstaat (Nederland) aan alle in artikel 18, lid 2, onderdelen a, b en c gestelde voorwaarden voldoen. Tussen partijen is met name in geschil of met betrekking tot het beroepspensioen, de uitkering uit de BV (en de AOW-uitkering) ook aan de voorwaarde onder b is voldaan.
de AOW-uitkering) is in zoverre ongegrond en het incidentele hoger beroep (de uitkering beroepspensioen en uitkering uit de BV) gegrond.