In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van dividendbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 17 augustus 2017 had geoordeeld dat de belanghebbende, een Zuid-Afrikaanse vennootschap, recht had op teruggaaf van ingehouden dividendbelasting. De zaak draait om de toepassing van artikel 10, lid 10, van het belastingverdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika, dat een meestbegunstigingsclausule bevat. De belanghebbende had in 2013 een dividenduitkering ontvangen van een Nederlandse vennootschap, waarover vijf procent dividendbelasting was ingehouden. De vraag was of de belanghebbende recht had op teruggaaf van deze belasting op basis van de meestbegunstigingsclausule, die van toepassing is indien een later gesloten belastingverdrag tussen Zuid-Afrika en een derde land leidt tot een beperking van de belastingheffing over uitgaande dividenden.
De Hoge Raad oordeelde dat het protocol tussen Zuid-Afrika en Zweden, dat na het belastingverdrag met Nederland was gesloten, relevant was voor de beoordeling van de teruggaafverzoek. Het protocol beperkte de belastingheffing over uitgaande dividenden in deelnemingsverhoudingen tot vijf procent. De Hoge Raad concludeerde dat de meestbegunstigingsclausule van toepassing was, omdat Zuid-Afrika zich had verbonden om in bepaalde gevallen geen belasting te heffen over uitgaande dividenden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.920 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.