3.3.De klachten bestrijden de oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat belanghebbende geen bestuurder meer was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslagen, daardoor van die aanslagen niet op de hoogte was en dus geen melding van betalingsonmacht meer kon doen. Met betrekking tot de onder 3.1.2 bedoelde naheffingsaanslag slagen de klachten in zoverre. Voor het Hof heeft belanghebbende zich beroepen op het bepaalde in artikel 36, lid 6, IW 1990 en artikel 7, lid 2, UBIW 1990. De laatstvermelde bepaling houdt - voor zover van belang voor het onderhavige geval - in dat in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting en premie meer belopen dan die welke overeenkomstig de aangifte zijn dan wel hadden moeten worden afgedragen, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, de mededeling van betalingsonmacht kan worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag. De eerstvermelde bepaling houdt in dat een bestuurder die geen bestuurder meer was op het moment dat voldaan moest worden aan de meldingsplicht, zonder meer wordt toegelaten tot de weerlegging van het wettelijke vermoeden van artikel 36, lid 4, eerste volzin, IW 1990.
Aangezien de hiervoor in 3.1.2 vermelde naheffingsaanslag er een is als bedoeld in artikel 7, lid 2, UBIW 1990, had het Hof dienen te onderzoeken of de omstandigheid dat over het jaar 2004 de verschuldigde loonbelasting en premie meer bedroegen dan de bedragen die als zodanig zijn afgedragen, niet is te wijten aan opzet en grove schuld van het lichaam en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, belanghebbende moeten toelaten tot weerlegging van het vermoeden van artikel 36, lid 4, eerste volzin, IW 1990.”
4.5.3.De ontvanger stelt dat het tweede lid van artikel 7 van het UB IW van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat op de ontvanger de last rust te bewijzen, dat de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan. Daartoe dient de ontvanger feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat de stichting grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan. Voor grove schuld is vereist dat de ontvanger aannemelijk maakt dat de stichting een aan laakbaarheid grenzende onachtzaamheid heeft betracht, zodat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat te lage aangiften werden gedaan. Indien de ontvanger dit heeft bewezen dan kan een melding die het rechtsgevolg van artikel 36, derde lid, van de IW heeft, niet meer worden gedaan (Hoge Raad 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR7038, BNB 2012/50). In zo'n geval komt het voor de toepassing van artikel 36, vierde lid, laatste volzin, van de IW aan op de vraag of het aan belanghebbende is te wijten dat de stichting niet rechtsgeldig kon melden doordat de vennootschap grofschuldig te lage aangiften heeft gedaan (Hoge Raad 8 augustus 2014, ECLI:HR:2014:2149, BNB 2014/215 en Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:480, BNB 2016/112). 4.5.4.De ontvanger heeft verwezen naar de bevindingen uit het rapport van 30 mei 2016 van het bij de stichting uitgevoerde boekenonderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de stichting met het niet in de aangifte verwerken van de creditfacturen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat tot een te hoog bedrag teruggave van omzetbelasting zou worden behouden. Belanghebbendes stelling dat de stichting erop mocht vertrouwen dat de adviseur de creditfacturen in suppletieaangiftes zou verwerken ontslaat de stichting niet van haar verplichting om de aan haar verstrekte creditfacturen aan de adviseur te verstrekken en ook voor het overige zorgvuldig te werk te gaan. Dat de stichting aan vorenbedoelde plicht heeft voldaan, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Zelfs indien veronderstellenderwijze wordt aangenomen dat de stichting zich voor het indienen van de aangiften omzetbelasting liet bijstaan door een professionele dienstverlener en dat diegene tijdig door de stichting van de creditfacturen is voorzien, doet dat niet af aan het oordeel dat de stichting grofschuldig te laag aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Immers, gelet op de aan de stichting uitgereikte creditfactuur van 17 juli 2014 met een vermeld bedrag aan omzetbelasting van € 2.520 had de omstandigheid dat over het jaar 2014 geen aangiften zijn gedaan waarin een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is verantwoord, de stichting moeten doen twijfelen aan de zorgvuldige taakuitoefening door de adviseur. Die twijfel brengt mee dat de stichting extra zorgvuldigheid dient te betrachten in de verdere samenwerking met de adviseur, zoals bij de aangiften omzetbelasting over 2015. Dat de stichting zulk toezicht heeft nagelaten is haar te verwijten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ter zake van de nageheven omzetbelasting van de creditfacturen sprake is van grove schuld door de stichting waardoor geen melding van betalingsonmacht kan worden gedaan nu artikel 7, tweede lid van het UB IW in zo’n geval melding nadat de naheffingsaanslag is opgelegd niet toestaat en deze bepaling exclusief van toepassing is. Dit oordeel brengt ook mee dat belanghebbende niet rechtstreeks wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs op grond van de regeling voor gewezen bestuurders (artikel 36, zesde lid, van de IW).
Kennelijk onbehoorlijk bestuur?
4.5.5.De vraag rijst of belanghebbende kan worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van artikel 36, vierde lid, eerste volzin van de IW inhoudende het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van de regeling van artikel 36, vierde lid, tweede volzin, van de IW, voor niet-gewezen bestuurders. In het oog springt dat met betrekking tot de factuur van 10 juli 2015 de materiële belastingschuld weliswaar gedurende de bestuursperiode van belanghebbende is ontstaan, maar belanghebbende geen bestuurder meer was op de uiterste datum waarop die schuld in de aangifte moest worden verantwoord en voldaan. Het lijkt dan ook op het eerste gezicht niet redelijk indien aan belanghebbende de mogelijkheid tot het weerleggen van het wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur zou worden onthouden. Uit het in 4.5.2 aangehaalde arrest BNB 2011/112 kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat aanwezigheid van opzet of grove schuld bij het lichaam ook gevolgen heeft voor de bewijspositie van een oud-bestuurder en dat bij opzet of grove schuld bij het lichaam een oud-bestuurder niet per definitie kan worden toegelaten tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid, eerste volzin, van de IW neergelegde vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Een (oud-)bestuurder kan in zo’n geval, zo maakt de rechtbank op uit de in 4.5.3 aangehaalde rechtspraak, tot weerlegging van het in de vorige zin bedoelde vermoeden worden toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de vennootschap een situatie heeft laten ontstaan waarin niet rechtsgeldig gemeld kon worden.
4.5.6.Met betrekking tot de creditfactuur van 17 juli 2014 acht de rechtbank belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan haar te wijten is dat de stichting niet rechtsgeldig kon melden. De gronden waarop de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een grofschuldige onjuiste aangifte door de stichting (zie 4.5.4) brengen immers mee dat het aan belanghebbendeis te wijten dat de stichting niet rechtsgeldig kon melden. Dat sprake zou zijn van grove schuld aan de zijde van de adviseur, die meebrengt dat belanghebbende als bestuurder geen verwijt kan worden gemaakt (zie BNB 2016/112) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende wordt daarom niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur transformeert hierdoor in het oordeel, inhoudende dat het niet betalen van de omzetbelasting die is begrepen in de creditfactuur van 17 juli 2014 (zijnde € 2.520) het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop de stichting in gebreke was ter zake van (het rechtsgeldig kunnen doen van) de melding. Belanghebbende is derhalve terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelasting die is begrepen in de creditfactuur van 17 juli 2014 van € 2.520.
4.5.7.Met betrekking tot de creditfactuur van 10 juli 2015 overweegt de rechtbank het volgende. De materiële belastingschuld met betrekking tot de factuur van 10 juli 2015 is gedurende de bestuursperiode van belanghebbende ontstaan. De stichting deed voor de omzetbelasting aangifte per kwartaal. Dit betekent dat deze creditfactuur in de aangifte voor het derde kwartaal van 2015 had moeten worden verwerkt. In artikel 19, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte moet worden betaald. De stichting had derhalve tot en met 31 oktober 2015 de tijd om de creditfactuur van 10 juli 2015 te verwerken in de aangifte omzetbelasting en daarmee de ten onrechte geclaimde voorbelasting te corrigeren en (terug) te betalen. Belanghebbende was vanaf 16 oktober 2015 geen bestuurder meer van de stichting. Ná 16 oktober 2015 bestond – namelijk tot en met 31 oktober 2015 – nog de mogelijkheid voor de stichting om aangifte te doen en overeenkomstig die aangifte de verleende teruggaaf van omzetbelasting (terug) te betalen. Met het voorgaande en hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd heeft zij echter naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat haar ter zake van het grofschuldig doen van te lage aangifte over het derde kwartaal 2015 door de stichting geen verwijt kan worden gemaakt. Dat belanghebbende in de laatste 2 weken van het tijdvak waarin de omzetbelasting in de aangifte moest worden verantwoord (en betaald aan de Belastingdienst) geen bestuurder meer was, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat haar geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van de aangifte met betrekking tot de materiële belastingschulden die tijdens haar bestuursperiode zijn ontstaan. Belanghebbende wordt daarom niet toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur transformeert hierdoor in het oordeel, inhoudende dat het niet betalen van de omzetbelasting die is begrepen in de creditfactuur van 10 juli 2015 (zijnde € 3.423) het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop de stichting in gebreke was ter zake van (het rechtsgeldig kunnen doen van) de melding. Belanghebbende is derhalve ook terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelasting die is begrepen in de creditfactuur van 10 juli 2015 van € 3.423.
Conclusie met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting
4.5.8.Dit betekent dat de aansprakelijkstelling ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting € 5.943 bedraagt (€ 2.520 en € 3.423).