In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2017 uitspraak gedaan over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan de belanghebbende was opgelegd over het jaar 2009. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een vaststellingsovereenkomst die was gesloten met de belanghebbende, waarin werd erkend dat onjuist aangiften waren gedaan over de jaren 2001 tot en met 2013. De belanghebbende had in het kader van de inkeerregeling melding gemaakt van buitenlandse bankrekeningen en stortingen die hij had gedaan. De rechtbank moest beoordelen of de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat de stortingen afkomstig waren van in het buitenland genoten inkomen, en of de verlengde navorderingstermijn van toepassing was.
De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de zwarte omzet in het buitenland was opgekomen. De rechtbank oordeelde dat de omkering van de bewijslast, die normaal gesproken geldt bij het niet voldoen aan informatieverplichtingen, niet doorwerkte naar de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing was. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde het belastingbedrag van de navorderingsaanslag van € 222.382 tot € 139.182, evenals het rentebedrag dienovereenkomstig.
De rechtbank veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 1.482 en gelastte de terugbetaling van het griffierecht van € 46 aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.