4.3.Een belangrijk geschilpunt tussen partijen ziet op de vraag bij wie de inkomsten (inclusief vervreemdingsvoordelen) uit de onroerende zaken, waarvan de echtgenote of een van de kinderen de juridische eigenaar is, in de heffing dienen te worden betrokken.
Belanghebbende, de echtgenote en de kinderen zijn in hun aangiften ervan uitgegaan dat die inkomsten moeten worden belast bij de juridische eigenaar, en wel als box 3-inkomen, en dus niet bij belanghebbende. Dit is ook het standpunt in beroep. Belanghebbende acht dit standpunt materieelrechtelijk juist en beroept zich daarnaast op de vaststellingsovereenkomst.
De inspecteur is bij de bestreden belastingaanslagen ervan uitgegaan dat de zojuist bedoelde inkomsten bij belanghebbende belastbaar zijn als onderdeel van de winst uit onderneming, met uitzondering van de inkomsten uit de onroerende zaken die vóór 1 januari 2001 door de echtgenote zijn verworven (hierna: de oude onroerende zaken). Ter zake van die oude onroerende zaken is niet in geschil dat de inkomsten daaruit niet bij belanghebbende maar bij de echtgenote moeten worden belast gelet op de vaststellingsovereenkomst.
Ter zitting heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat voor zover de rechtbank met betrekking tot de (andere) onroerende zaken waarvan de echtgenote of een van de kinderen de juridische eigenaar is, beslist dat de inkomsten daaruit bij belanghebbende als winst uit onderneming in de heffing moeten worden betrokken, de desbetreffende onroerende zaken niet tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren en dat de belastingaanslagen van de echtgenote en de kinderen dan in zoverre verminderd dienen te worden.
Vaststellingsovereenkomst
4.4.1.Belanghebbende neemt het standpunt in dat de wijze waarop hij, zijn echtgenote en de kinderen aangiften hebben gedaan met betrekking tot de inkomsten uit de onroerende zaken, in overeenstemming is met de vaststellingsovereenkomst en dat deze vaststellingsovereenkomst nog volledig geldt.
De inspecteur heeft bestreden dat de vaststellingsovereenkomst van toepassing is. Voor zover het de (onroerende zaken van de) kinderen betreft, is volgens de inspecteur de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing omdat de vaststellingsovereenkomst daarop niet zag. Met betrekking tot de (onroerende zaken van de) echtgenote heeft de inspecteur ter zitting aangevoerd dat met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de vaststellingsovereenkomst niet meer geldt, behalve – via het vertrouwensbeginsel – voor de onroerende zaken die er vóór 1 januari 2001 al waren.
4.4.2.De rechtbank stelt voorop dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde “Haviltex-norm” (Hoge Raad 13 maart 1981, nr. 11647 onder meer gepubliceerd in NJ 1981/635). Dit betekent dat het bij de uitleg van de inhoud van deze overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Gelet op het aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende geschil, ziet de vaststellingsovereenkomst op een kwalificatievraag: tot welke inkomensbron behoren de onroerende zaken? De bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen zijn daarover overeengekomen dat de activiteiten met betrekking tot de onroerende zaken die in eigendom zijn bij de echtgenote tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) vormen maar dat die onroerende zaken behoren tot het ‘privévermogen’ van de echtgenote. De rechtbank constateert derhalve dat afgesproken is dat de inkomsten behaald met de onroerende zaken van de echtgenote worden aangemerkt als inkomsten uit de bron ‘vermogen’, en niet als inkomsten uit de bron ‘onderneming’ of de bron ‘andere arbeid’.
Voormelde afspraak zou bovendien als uitgangspunt ook voor de jaren na 2000 gelden. Er is immers overeengekomen “Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964)”. Nu dit laatste expliciet is opgenomen kan de daarna opgenomen bepaling “Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop (…) een wetswijziging in werking treedt, (…)” niet zo worden uitgelegd – anders dan de inspecteur mogelijk bepleit – dat het enkele feit dat de Wet IB 2001 per 1 januari 2001 in werking is getreden tot gevolg had dat de vaststellingsovereenkomst eindigde. De zojuist aangehaalde bepalingen moeten zo worden uitgelegd dat de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 alleen dan tot een beëindiging van de vaststellingsovereenkomst leidt indien de Wet IB 2001 bepalingen bevat met een andere strekking dan de Wet IB 1964 met betrekking tot het geschilpunt waarop de vaststellingsovereenkomst zag, te weten de kwalificatievraag.
De rechtbank is van oordeel dat de overgang van de Wet IB 1964 naar de Wet IB 2001 niet heeft meegebracht dat de strekking van de bepalingen betreffende de bron van inkomen is gewijzigd. Met de introductie van box 3 in de Wet IB 2001 is weliswaar een andere wijze van bepaling van de omvang van het inkomen uit vermogen ingevoerd, maar er is geen wezenlijke verandering gekomen met betrekking tot de wijze van kwalificatie van de bron (is sprake van inkomen uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden dan wel inkomsten uit vermogen). De rechtbank merkt bovendien nog op dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de hoofdlijnen van het systeem van de Wet IB 2001 – waaronder box 3 – reeds bekend waren.
De rechtbank verwerpt aldus het standpunt van de inspecteur dat de invoering van de Wet IB 2001 heeft meegebracht dat de vaststellingsovereenkomst is beëindigd.
Deze uitleg vindt ook steun in het feit dat de bij het in 2.4.2 vermelde boekenonderzoek betrokken inspecteur eveneens heeft verwezen naar de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Kennelijk heeft die betreffende inspecteur de vaststellingsovereenkomst zo begrepen dat de afspraken van de vaststellingsovereenkomst ook na de invoering van de Wet IB 2001 nog golden.
Tot slot verdient nog opmerking dat, gelet op de strekking van de overeenkomst om in beginsel de afspraken ook te laten gelden voor de toekomst, de overeenkomst zo uitgelegd dient te worden dat deze ook geldt voor onroerende zaken die de echtgenote na 2000 verwerft.
4.4.3.Voor zover de inspecteur nog heeft willen betogen dat hij niet (meer) aan de vaststellingsovereenkomst gebonden is omdat de feitelijke situatie anders is, wordt dit betoog verworpen, nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke situatie wezenlijk anders is. De rechtbank merkt daarbij op dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat belanghebbende en de echtgenote de afspraken binnen de vaststellingsovereenkomst optimaal hebben willen benutten door de meest renderende onroerende zaken door de echtgenote te laten verwerven, maar ook indien van een dergelijke optimale benutting sprake is kan dat niet tot de conclusie leiden dat de vaststellingsovereenkomst niet meer bindend is.
4.4.4.Alleen al uit het voorgaande volgt dat de inspecteur ten onrechte inkomsten die zijn behaald met onroerende zaken waarvan de echtgenote juridisch eigenaar is, bij belanghebbende heeft belast als winst uit onderneming. In zoverre heeft de inspecteur de winst uit onderneming van belanghebbende ten onrechte gecorrigeerd.
4.4.5.De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de vaststellingsovereenkomst ook geldt ter zake van onroerende zaken waarvan de kinderen de juridische eigenaar zijn. De kinderen waren immers geen partij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en ook overigens is in de vaststellingsovereenkomst niets neergelegd over de belastingheffing bij belanghebbende met betrekking tot onroerende zaken van de kinderen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook, nu gelet op het voorgaande de situatie van de kinderen juridisch niet vergelijkbaar is met die van de echtgenote.
Omkering van de bewijslast?
4.5.1.De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat daarom sprake is van omkering van de bewijslast.
4.5.2.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.5.3.Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47. Ook het opvoeren van een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat de vereiste aangifte niet is gedaan (vgl. voormeld arrest HR 30 oktober 2009). 4.6.1.De door de inspecteur gestelde correcties wat betreft het jaar 2003 zien op verzwegen contante huuropbrengsten (€ 5.235), verzwegen verkoopresultaat inzake de [object 1] te Landgraaf (€ 11.500), huuropbrengsten van de onroerende zaken van de echtgenote (€ 46.701) en van [Dochter 1] (€ 48.590), en kosten (€ 66.156), alsmede een box 3-correctie van € 3.353. Gelet op wat in 4.4.2 is overwogen, is de correctie van € 46.701 onterecht.
De rechtbank merkt op dat het inkomen waarop de bestreden (eerste) navorderingsaanslag is gebaseerd, lager is dan het totale bedrag aan inkomen dat belanghebbende volgens de inspecteur heeft genoten, rekening houdend met voornoemde correcties. Voor de beoordeling of niet de vereiste aangifte is voldaan, staat het de inspecteur vrij om een hoger bedrag aan correcties aan te voeren dan het bedrag dat in aanmerking is genomen bij de navorderingsaanslag. Dit betekent bijvoorbeeld dat hoewel bij de (eerste) navorderingsaanslag de box 3-correctie van € 3.353 in verband met de Belgische bankrekeningen niet in aanmerking is genomen, dit – niet bestreden – bedrag wel relevant is voor de beoordeling of de vereiste aangifte niet is gedaan.
Omkering bewijslast?
4.6.2.1. De inspecteur heeft ter onderbouwing van de gestelde verzwegen huuropbrengsten verwezen naar het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek, alsmede op verklaringen van huurders (ambtshandelingen AH-550 tot en met AH-559).
4.6.2.2. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op enerzijds de inhoud van voornoemd proces-verbaal en de verklaringen van huurders voor zover die betrekking hebben op het jaar 2003 en anderzijds de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2003 € 5.235 aan contante huuropbrengsten niet in zijn administratie heeft verantwoord. De rechtbank ziet meer algemeen geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen van de huurders, in aanmerking genomen dat deze tijdens een strafrechtelijk onderzoek zijn afgelegd.
4.6.2.3. De inspecteur heeft ter zake van de onderbouwing van het gestelde verzwegen verkoopresultaat inzake de [object 1] verwezen naar het ‘Subzaakdossier: [object 1] , Landgraaf’. Daarin staat – kort zakelijk weergegeven – het volgende vermeld. Belanghebbende heeft in 2003 de [object 1] op een executieveiling gekocht voor € 77.500. Op 5 juni 2003 heeft belanghebbende de [object 1] verkocht en geleverd voor € 110.000 aan [persoon 1] . Laatstgenoemde heeft het aankoopbedrag op een rekening van de notaris gestort. Op dezelfde dag heeft [persoon 1] de [object 1] aan [persoon 2] verkocht en geleverd voor € 125.000. Naar aanleiding van de tweede levering werd op 7 juni 2003 op de bankrekening van [persoon 1] een bedrag van € 13.497 gestort. Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [persoon 1] in 2003 een WW-uitkering van € 20.716 heeft genoten en dat zij ten behoeve van de financiering van de aankoop van de [object 1] geen hypothecaire lening heeft afgesloten. [persoon 1] is als verdachte verhoord en heeft verklaard dat belanghebbende haar gevraagd heeft of zij € 2.000 wilde verdienen. Zij hoefde maar maximaal een half uur bij de notaris te zitten. [persoon 1] heeft verder verklaard dat zij in verband met de verkoop van de [object 1] € 11.500 contant aan belanghebbende heeft overhandigd. Verder is geconstateerd dat na het passeren van de leveringsakte tussen belanghebbende en [persoon 1] (ondertekend om 13:45 uur) de notaris slechts 5 minuten erover heeft gedaan om de tweede leveringsakte (ondertekend om 13:50 uur) te passeren. De notaris is daarover verhoord, maar heeft een beroep op het verschoningsrecht gedaan.
4.6.2.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het ‘Subzaakdossier: [object 1] , Landgraaf’ aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende met de doorlevering van voornoemd pand, mede gelet op de gang van zaken bij de notaris, een bedrag van € 11.500 aan inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn administratie heeft verantwoord. Belanghebbende heeft tegenover de gedetailleerde onderbouwing slechts aangevoerd dat – in het kader van de betwisting van de verklaring van [persoon 1] hoe zij belanghebbende ontmoet heeft – hij geen kroegen bezoekt en zeker niet in Valkenburg, en dat acht de rechtbank onvoldoende.
4.6.3.1. De inspecteur heeft aangevoerd dat met betrekking tot de volgende in de administratie opgenomen kostenposten (deels) sprake is van gefingeerde kosten: Loodgietersbedrijf [loodgietersbedrijf] (€ 5.406,57), de heer en mevrouw [A] (€ 20.000), [persoon 3] (€ 6.750), [persoon 4] (€ 15.000) en [persoon 5] (€ 14.000) (zie fiscaal rapport, p. 20). De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende de genoemde kosten gefingeerd heeft, verwezen naar het ‘Subzaakproces-verbaal 2, Belastingfraude, Kosten’.
Met betrekking tot de toegepaste bijtelling in 2003 wegens correctie van kosten inzake [persoon 6] van € 5.000, heeft de inspecteur ter zitting erkend dat die correctie ten onrechte in 2003 heeft plaatsgevonden aangezien belanghebbende het bedrag van € 5.000 in 2005 in aftrek heeft gebracht.
4.6.3.2. Nu sprake is van kosten rust op belanghebbende – gelet op de (ruim) gemotiveerde betwisting door de inspecteur – de last om te bewijzen dat de kosten zijn gemaakt. Belanghebbende is daarin niet geslaagd.
4.6.4.De rechtbank acht, gelet op het voorgaande (box 3-correctie, verzwegen huuropbrengsten, verzwegen verkoopresultaat en gefingeerde kosten) en op de aangifte IB/PVV 2003, door de inspecteur aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven en kosten ten onrechte in aftrek zijn gebracht, dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV over het jaar 2003 zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld.
Nu het gaat om (i) huuropbrengsten en een verkoopresultaat die niet in de administratie zijn verwerkt, (ii) een niet aangegeven box 3-resultaat van een buitenlandse bankrekening, en (iii) gefingeerde kosten, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is althans moet zijn geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
4.6.5.De rechtbank dient dan te beoordelen of de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 berust op een redelijke schatting en niet willekeurig is vastgesteld.
4.6.5.1. De correcties ter zake van de zojuist besproken posten zijn, gelet op de onderbouwing, niet onredelijk of willekeurig. De vraag is vooral of het onredelijk is dat bij belanghebbende ook de inkomsten ter zake van de onroerende zaken van de kinderen, in aanmerking zijn genomen als winst uit onderneming.
4.6.5.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schijn (niet de kinderen maar belanghebbende is de werkelijke eigenaar van de onroerende zaken) dan wel dat belanghebbende de economische eigendom van die onroerende zaken heeft. De inspecteur heeft in de kern aangevoerd dat sprake is van een opzetje om te zorgen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken in box 3 worden belast bij de kinderen in plaats van in box 1 bij belanghebbende.
4.6.5.3. De rechtbank heeft geconstateerd, mede gelet op wat ter zitting namens belanghebbende is verklaard (zie proces-verbaal van de tweede zitting, p. 3-7), dat partijen over een groot deel van de onderliggende ‘harde’ feiten niet van mening verschillen:
- Het gehele beheer van de onroerende zaken – in ruime zin, dus ook het aantrekken van huurders en contacten met huurders – wordt door en op initiatief van belanghebbende gedaan. Ook alle handelingen met betrekking tot de aan- en verkoop van onroerende zaken voor de kinderen worden door belanghebbende gedaan. De kinderen hebben geen feitelijke bemoeienis met (het beheer van en de aan- en verkoop van) de onroerende zaken.
- Ieder van de kinderen heeft een zakelijke bankrekening met betrekking tot de onroerende zaken. Deze rekening wordt beheerd door belanghebbende. De kinderen hebben daartoe een machtiging afgegeven. De bankafschriften komen bij belanghebbende en de echtgenote binnen.
- De kinderen doen geen privé-uitgaven van de zakelijke bankrekening; zij hebben een eigen privérekening daarvoor. In de onderhavige jaren hebben zijn geen feitelijke beschikkingsmacht uitgeoefend met betrekking tot hun zakelijke bankrekening; belanghebbende had die beschikkingsmacht wel.
- De huurinkomsten die via de bank worden ontvangen, worden veelal op de zakelijke rekening van de kinderen gestort. Hieruit worden door belanghebbende zakelijke uitgaven voor de onroerende zaken betaald zoals kosten, aflossingen en belastingen.
- Een deel van de huur ter zake van de onroerende zaken van de kinderen wordt contant betaald. Belanghebbende en de echtgenote ontvangen die huur. De contante ontvangsten stort belanghebbende op de bankrekening van hemzelf en zijn echtgenote. Boekhoudkundig verwerkt hij de ontvangen huur via een rekening-courantverhouding met het desbetreffende kind (het kind krijgt een vordering op (een van) de ouders of zijn schuld wordt minder).
- De opbrengst die wordt behaald met de verkoop van onroerende zaken van de kinderen wordt door belanghebbende geherinvesteerd in onroerende zaken, en voor zover dat niet het geval is, wordt de opbrengst (i) door belanghebbende administratief verwerkt in rekening-courant als aflossing van schulden van het kind aan belanghebbende en/of de echtgenote (ii) feitelijk gebruikt door belanghebbende en/of de echtgenote onder gelijktijdige boekhoudkundige verwerking door belanghebbende van de opbrengst in de rekening-courantverhouding met het kind of (iii) op de zakelijke rekening van het kind gehouden.
- Het kind heeft niet de beschikking over de bedragen die in rekening-courant met belanghebbende en zijn echtgenote worden geboekt.
De inspecteur heeft voorts onvoldoende gemotiveerd bestreden aangevoerd dat belanghebbende als verhuurder wordt aangemerkt in huurovereenkomsten van onroerende zaken waarvan [Dochter 1] de juridische eigenaar is (fiscaal rapport, p. 39).
4.6.5.4. De rechtbank laat in het midden of voornoemde feiten en omstandigheden voldoende grond zijn om te concluderen dat de inspecteur zijn standpunt met betrekking tot schijn en/of economische eigendom aannemelijk heeft gemaakt. Nu sprake is van ‘omkering van de bewijslast’ geldt immers een ander bewijskader.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de voormelde feiten en omstandigheden niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming. Dat is een niet-onredelijk standpunt in aanmerking genomen dat belanghebbende alles doet en beslist met betrekking tot de onroerende zaken, hij de feitelijke beschikkingsmacht over de resultaten heeft en de kinderen in de onderhavige jaren geen feitelijke beschikkingsmacht hebben uitgeoefend ter zake van de onroerende zaken, de zakelijke bankrekeningen en de rekening-courantverhouding.
De in aanmerking genomen resultaten met betrekking tot de onroerende zaken zijn gebaseerd op de administratie en daarmee niet onredelijk. De hoogte daarvan is door belanghebbende overigens ook niet (gemotiveerd) bestreden.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.6.6.Al hetgeen belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
4.7.1.Gelet op wat in 4.6.1 en 4.6.3.1 is overwogen, komt het belastbare inkomen uit werk en woning voor een bedrag van € 51.701 (€ 46.701 + € 5.000) lager uit dan het door de inspecteur bepleite bedrag van € 206.708. Nu de navorderingaanslag echter is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.358, leidt dit niet tot een vermindering van de navorderingsaanslag. Dit betekent dat het beroep weliswaar gegrond is (zie 4.2), maar dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven.
4.7.2.De navorderingsaanslag premie WAZ is opgelegd naar het maximum premie-inkomen van € 38.118. Uit het voorgaande volgt ook dat er geen grond is voor vermindering van deze navorderingsaanslag.
4.8.1.Naar de rechtbank begrijpt, is bij de (primitieve) aanslag IB/PVV over het jaar 2004 ook een box 1-verlies van € 94.600 vastgesteld. Dit vindt ook steun in het vermelde in 2.15.4 waaruit blijkt dat dit verlies in het jaar 2005 is verrekend.
De rechtbank gaat er verder van uit dat impliciet bij de navorderingsaanslag dit box 1-verlies is herzien naar nihil. Daartegen pleit weliswaar dat met dat verlies nog wel rekening is gehouden bij het opleggen van de aanslag 2005 (zie hiervoor en 2.15.4), maar bij de heroverweging van de aanslag 2005 (zie 2.17.3) is met dat verlies geen rekening meer gehouden terwijl niet gebleken is van een carry-back-beschikking waarbij het (aanvankelijk vastgestelde) verlies van 2004 is verrekend met een inkomen uit een voorafgaand jaar.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat bezwaar en beroep betreffende de navorderingsaanslag mede betrekking hebben op de beschikking waarbij het box 1-verlies is herzien naar nihil.
4.8.2.De correcties voor het jaar 2004 zien op verzwegen huurinkomsten (€ 17.270), de huuropbrengsten van de echtgenote (€ 50.333), de huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 21.857), de huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 37.896) en de saldi van de in België aangehouden bankrekeningen (€ 3.398).
Omkering van de bewijslast?
4.8.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de saldi van de Belgische bankrekeningen tot de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moeten worden gerekend. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is daarom € 3.398 hoger dan het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 6.993. Nu geen positief box 1 of box 2-inkomen was aangegeven, is gelet op het voorgaande de op het bedrag van € 3.398 betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. De rechtbank acht gelet op de aard van het niet aangegeven inkomensbestanddeel (saldi van op in het buitenland aangehouden bankrekeningen) aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
4.8.3.De rechtbank dient dan te beoordelen of de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de verliesherzieningsbeschikking berusten op een redelijke schatting.
4.8.3.1. Met betrekking tot de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen de juridische eigenaar zijn, heeft wat bij 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen ook hier te gelden.
4.8.3.2. De inspecteur is ervan uitgegaan dat belanghebbende contante huuropbrengsten heeft verzwegen en heeft deze geschat. Gelet op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende (‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’), zijn voormeld uitgangspunt van de inspecteur en de schatting niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.8.4.Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
De rechtbank overweegt nog het volgende. Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2016 een verklaring van [persoon 7] (inzake [object 2] ) van juli 2016 overgelegd. Daarin verklaart [persoon 7] dat hij ondanks de gesloten huurovereenkomst geen huur aan belanghebbende betaalde omdat hij krap bij kas zat en drankproblemen had. De rechtbank acht deze verklaring onvoldoende als bewijs. [persoon 7] heeft namelijk eerder op 6 december 2010 bij de politie verklaard (zie AH-553 / Documentcode: G-180 en
Onderzoek: 2466409002) dat hij in de periode van 22 juli 2004 tot 1 september 2007 het pand aan de [object 2] van belanghebbende heeft gehuurd, dat hij de huur contant betaalde en dat hij 1 keer een huurachterstand had die hij heeft ingehaald.
4.8.5.De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.756 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.391. Het voorgaande leidt tot het volgende:
- Het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met de huuropbrengsten van de echtgenote van € 50.333, waardoor het inkomen uitkomt op € 17.577
negatief.
- De verliesherzieningsbeschikking dient te worden gewijzigd in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 17.577.
- Niet in geschil is dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht op € 10.391 is vastgesteld.
- De navorderingsaanslag moet derhalve worden verminderd.
4.8.6.De rechtbank merkt nog op dat nu weer een verlies over het jaar 2004 wordt vastgesteld, er nog verrekening van dat verlies zal moeten geschieden. De rechtbank zal dat niet zelf doen in deze uitspraak. Nog ervan afgezien of de rechtbank daartoe de bevoegdheid heeft, zijn er onvoldoende gegevens om te weten met het inkomen van welk(e) ja(a)r(en) verrekend kan worden (de inspecteur kon daarover ter zitting onvoldoende duidelijkheid geven; zie proces-verbaal van de tweede zitting, p. 9). De inspecteur zal dit nog moeten beoordelen.
4.9.1.De correcties voor het jaar 2005 zien op verzwegen huuropbrengsten (€ 41.209), huuropbrengsten van de echtgenote (€ 62.390), huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 64.176), huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 54.963), verkoopresultaat van [object 3] van [Dochter 1] (€ 31.678) en de verzwegen Belgische bankrekeningen.
Omkering van de bewijslast?
4.9.1.1. Ook voor het jaar 2005 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, met het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ en de verklaringen van huurders, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan contante huurontvangsten niet in zijn administratie heeft verantwoord (vgl. 4.6.2.2).
4.9.1.2. Tussen partijen is niet geschil dat de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.401 (Belgische bankrekeningen) terecht is.
4.9.1.3. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte IB/PVV 2005, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. Nu de huuropbrengsten niet in de administratie zijn verwerkt en de saldi van de Belgische bankrekeningen niet in de aangifte zijn verantwoord, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.9.2.1. Zoals in 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming.
De berekening van die resultaten is niet onredelijk, en is trouwens ook niet bestreden.
4.9.2.2. De inspecteur heeft de inkomenscorrecties inzake huurontvangsten gebaseerd op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. De schatting van de inspecteur en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn ook op dit punt niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.9.3.Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
4.9.4.Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met € 62.390 (resultaat echtgenote) te worden verminderd tot € 176.382 (€ 238.772 minus € 62.390). Niet in geschil is dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht op € 161.998 is vastgesteld.
4.10.1.De correcties voor het jaar 2006 zien op verzwegen huuropbrengsten (€ 34.342), huuropbrengsten van de echtgenote (€ 123.051), huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 57.672), huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 75.779), huuropbrengsten van [Zoon 3] (€ 35.538), het verkoopresultaat van [object 4] (€ 98.469) die op naam van de echtgenote is gesteld, de verkoopresultaten van [object 5] (€ 37.695), [object 6] (€ 82.017) en huur [object 7] (€ 12.500), welke onroerende zaken alle op naam van [Dochter 1] zijn gesteld en de verzwegen Belgische bankrekeningen.
Omkering van de bewijslast?
4.10.1.1. Ook voor het jaar 2006 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, met het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ en de verklaringen van huurders, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan contante huurontvangsten niet in zijn administratie heeft verantwoord (vgl. 4.6.2.2).
De rechtbank overweegt nog het volgende. Belanghebbende heeft bij zijn brief van 23 november 2016 een verklaring van [persoon 8] (inzake huur [object 8] in de jaren 2006 en 2007) van juli 2016 overgelegd. [persoon 8] verklaart dat hij nooit huur aan belanghebbende heeft betaald. De rechtbank hecht weinig geloof aan deze verklaring. Belanghebbende heeft namelijk op 1 november 2007 tegenover de politie verklaard dat [persoon 8] de huur betaalde en dat dat altijd gebeurde (zie: AH-556 en Proces-verbaalnummer 2007119914-14).
4.10.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de correctie ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.438 (Belgische bankrekeningen) terecht is.
4.10.1.3. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte IB/PVV 2006, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. Nu de huuropbrengsten niet in de administratie zijn verwerkt en de saldi van de Belgische bankrekeningen niet in de aangifte zijn verantwoord, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.10.2.1. Zoals in 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming.
De berekening van die resultaten is niet onredelijk, en is trouwens ook niet bestreden.
4.10.2.2. De inspecteur heeft de inkomenscorrecties inzake huurontvangsten gebaseerd op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. De schatting van de inspecteur en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn ook op dit punt niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.10.3.Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
4.10.4.Belanghebbende en de echtgenote hebben bij de aangiften ervoor gekozen om de onroerende zaken die de echtgenote in haar aangifte heeft vermeld, toe te rekenen aan belanghebbende. Tot die onroerende zaken behoren de onroerende zaken van de destijds minderjarige zoon [Zoon 3] . Het gaat om de volgende onroerende zaken:
[object 9] België
€ 83.055
€ 83.055
[object 10] Kerkrade
€ 217.000
€ 217.000
Gelet op het nadere standpunt van de inspecteur dat is vermeld in 4.3, laatste tekstblok, dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd met 4% over € 300.055 is € 12.002. Nu het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overigens niet in geschil is, komt dat inkomen daarmee uit op (€ 207.383 minus € 12.002 is) € 195.381.
4.11.1.Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met (€ 123.501 plus € 98.469 is) € 221.520 (resultaat echtgenote) te worden verminderd tot € 337.568 (€ 559.088 minus € 221.520). Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 195.381. De aanslag dient derhalve te worden verminderd.
4.11.2.Het voorgaande geldt – met uitzondering van wat betrekking heeft op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen – dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw 2006. De verlaging van het inkomen dat tot de grondslag voor het bijdrage-inkomen hoort, leidt niet tot vermindering van de aanslag Zvw, nu dat bijdrage-inkomen na verlaging nog hoger is dan het maximum bijdrage-inkomen. Dit betekent dat het beroep betreffende de Zvw 2006 weliswaar gegrond is (zie 4.2), maar dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven.
4.12.1.De correcties voor het jaar 2007 zien op verzwegen huuropbrengsten (€ 21.054), huuropbrengsten van de echtgenote (€ 150.951), huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 61.968), huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 77.307), huuropbrengsten van [Zoon 3] (€ 55.245), de verkoopresultaten van onroerende zaken (€ 322.287) die op naam van de echtgenote zijn gesteld, het verkoopresultaat van de [object 7] (€ 267.065) die op naam van [Dochter 1] is gesteld en de verzwegen Belgische bankrekeningen.
Omkering van de bewijslast?
4.12.1.1. Ook voor het jaar 2006 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, met het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ en de verklaringen van huurders, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan contante huurontvangsten niet in zijn administratie heeft verantwoord (vgl. 4.6.2.2). De ingebrachte verklaring van [persoon 8] geeft geen aanleiding voor een ander oordeel (zie 4.10.1.1)
4.12.1.2. Tussen partijen is niet geschil dat de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.505 (Belgische bankrekeningen) terecht is.
4.12.1.3. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte IB/PVV 2007, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV over het jaar 2007 zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. Nu de huuropbrengsten niet in de administratie zijn verwerkt en de saldi van de Belgische bankrekeningen niet in de aangifte zijn verantwoord, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.12.2.1. Zoals in 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming.
De berekening van die resultaten is niet onredelijk, en is trouwens ook niet bestreden.
4.12.2.2. De inspecteur heeft de inkomenscorrecties inzake verzwegen huurontvangsten gebaseerd op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. De schatting van de inspecteur en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn derhalve ook op dit punt niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.12.3.Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.