ECLI:NL:RBZWB:2017:3303

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
BRE - 14 _ 4753
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw met betrekking tot vastgoedportefeuille

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank behandelt meerdere navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB/PVV) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) die aan de belanghebbende zijn opgelegd naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar de vastgoedportefeuille van de belanghebbende en zijn gezin. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet de vereiste aangiften heeft gedaan, waardoor de bewijslast is omgekeerd en verzwaard. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de belastbare winst van de belanghebbende ten onrechte heeft gecorrigeerd door inkomsten uit onroerende zaken waarvan de echtgenote en kinderen de juridische eigenaar zijn, bij de belanghebbende te belasten als winst uit onderneming. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 en vermindert de overige aanslagen, waarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven. De rechtbank wijst ook op de schending van het hoorrecht van de belanghebbende, wat bijdraagt aan de gegrondheid van de beroepen. De rechtbank kent een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/4753 tot en met 14/4759 en 16/9567
uitspraak van 24 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats]
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 22 januari 2016 voor het procesverloop tot en met die tussenuitspraak. De in onderdeel 1.9 van deze tussenuitspraak vermelde zaak betreffende de tweede navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2003 met dagtekening 31 oktober 2014 heeft het zaaknummer BRE 16/9567 gekregen.
1.2.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 30 mei 2016 het verslag van het hoorgesprek dat op 17 mei 2016 heeft plaatsgevonden en een cd-rom verstrekt. In de brief staat dat de bijgevoegde cd-rom het dossier van het strafproces betreft. In voormeld verslag van het hoorgesprek is onder meer opgenomen dat een cd-rom, met als inhoud een kopie van het strafdossier, op 1 april 2016 aan belanghebbende is overhandigd. Voorafgaand aan de nadere zitting is de rechtbank gebleken dat de door de inspecteur op 30 mei 2016 aan de rechtbank overgelegde cd-rom niet het dossier van het strafproces bevat, maar dat de betreffende cd-rom dezelfde inhoud heeft als de eerder op 25 februari 2015 aan de rechtbank toegezonden cd-rom. De griffier heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met de inspecteur en verzocht alsnog het dossier van het strafproces aan de rechtbank te verstrekken. De inspecteur heeft bij brief van 29 november 2016 een cd-rom verstrekt aan de rechtbank met daarop een kopie van het strafdossier. Een kopie hiervan is bij brief van 1 december 2016 aan belanghebbende toegezonden.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 juli 2016 nadere inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd. Daarop heeft de inspecteur bij brief van 14 november 2016 gereageerd.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2016 nadere stukken verstrekt.
1.5.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2016 te Breda. Daarbij zijn de beroepen met zaaknummers 14/4739 tot en met 14/4760 en 16/9567 gelijktijdig behandeld. Ter zitting is het beroep met zaaknummer 14/4760 ingetrokken. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van voornoemde zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden. Ieder van partijen heeft tijdens de zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Met instemming van belanghebbende heeft de inspecteur tijdens de zitting een e-mail gestuurd aan de rechtbank en de gemachtigde van belanghebbende met een elektronische kopie van de aangifte IB/PVV over het jaar 2006. Voorts heeft de inspecteur – met instemming van belanghebbende – na de zitting bij brief van 13 december 2016 een kopie van een beheerovereenkomst toegestuurd.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak op 18 januari 2017 aangekondigd. Bij brieven van 16 januari 2017, 28 februari 2017 en 12 april 2017 heeft de rechtbank de uitspraakdatum met steeds zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde op de zittingen van 11 december 2015 en 7 december 2016 staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote).
2.2.
Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten: [Dochter 1] (geboren: [datum] 1978 / hierna: dochter [Dochter 1] ), [Dochter 2] (geboren: [datum] 1983 / hierna: dochter [Dochter 2] ) en [Zoon 3] (geboren: [datum] 1990 / hierna: zoon [Zoon 3] ) (hierna samen: de kinderen).
2.3.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, handelend onder de naam [de onderneming] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de handel en exploitatie van onroerende zaken. Tevens bemiddelt belanghebbende ten behoeve van zijn echtgenote en de kinderen in de aankoop en verkoop van onroerende zaken.
2.4.1.
Belanghebbende, diens echtgenote en de Belastingdienst hebben in april 2000 een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) gesloten. De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt (waarbij belanghebbende als partij A wordt aangeduid, de echtgenote als partij B en de Belastingdienst als partij C):
‘GESCHIL
Naar aanleiding van een controle uitgevoerd door (…) partij C zijn correcties aangebracht in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 1995 tot en met 1997 en de aangiften Vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998 van Partij A. Hiertegen is bezwaar aangetekend door Partij A.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de exploitatie van de bij Partijen A en B in bezit zijnde onroerende zaken een onderneming in de zin van artikel 6 Wet Inkomstenbelasting 1964 vormen.
(…)
HET DIENAANGAANDE OVEREENGEKOMENE
Partijen komen het volgende overeen.
(…)
2.De activiteiten m.b.t. de onroerende zaken die in eigendom zijn van partij B (aan- en verkoop, exploitatie) vormt tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting. Deze panden worden beschouwd als privé vermogen van partij B. (…) De panden die zij in eigendom heeft dienen minimaal vier jaar in haar bezit te zijn. Mocht een onroerende zaak binnen deze termijn vervreemd worden, dan dient, in geval van een positief rendement, dit saldo als inkomsten uit andere arbeid aangemerkt te worden.
(…)
Onderdeel B
Partijen verklaren voorts in het kader van deze vaststellingsovereenkomst nog het volgende te zijn overeengekomen:
(…)
Deze overeenkomst geldt voor partij B tot en met de aangifte over het jaar 2000. Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964).
Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop:
  • een wetswijziging in werking treedt,
  • een wijziging in de Jurisprudentie plaatsvindt,
  • een wijziging in beleid van de Belastingdienst wordt afgekondigd’
2.4.2.
Op 14 oktober 2004 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting 2002 en 2003 en inkomstenbelasting 2003 is onderzocht. Het rapport inzake dit boekenonderzoek is op 3 november 2004 opgemaakt. In het interne memo bij het dit rapport staat het volgende:
“Bel.pl. koopt veel panden op die openbaar verkocht worden, deze worden opgeknapt en verhuurd c.q. doorverkocht. Er is al een vaststellingsovereenkomst gemaakt m.b.t. de verdeling van de panden tussen mevrouw en bel.pl.. Voor de OB is nu ook een afspraak gemaakt (waarmee wij kunnen leven). Bel.pl. is destijds gestart met een autohandel en heeft zich de afgelopen jaren toegelegd op de aankoop en verbouwing alsmede verhuur van woningen. De echtgenote bezit eveneens een groot aantal panden. Inmiddels is men overeengekomen welke panden tot het privévermogen behoren van de echtgenote en het bedrijfsvermogen van bel.pl.. Voor de IB wordt bel.pl. als ondernemer aangemerkt (zie vaststellingsovereenkomst).”
2.5.
Belanghebbende heeft met de echtgenote en ieder van de kinderen overeenkomsten ‘Opdracht tot beheer’ (hierna: beheerovereenkomsten) gesloten ter zake van activiteiten die belanghebbende verricht voor onroerende zaken waarvan de echtgenote en/of de kinderen de juridische eigenaar is/zijn. In elk van de beheerovereenkomsten staat onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
1. dat opdrachtnemer [toevoeging rechtbank: belanghebbende
] aan opdrachtgever de volgende diensten verleent met betrekking tot bovengenoemde aan de opdrachtgever toebehorende of onder zijn/haar zeggenschap staande onroerende goederen:

verzorging van de huurincasso (administratief en daadwerkelijk);

bemoeienis met bijkomende leveringen en diensten (administratieve verwerking,

verrekening met huurders, controle op de kwaliteit van de leveringen en diensten);

verzorging van de betaling van kosten en lasten;

werkzaamheden in verband met periodieke huurprijswijzigingen;

verzorging van het onderhoud (behandeling, beoordeling en doen verhelpen van

klachten, periodieke inspectie, verzorging van controle en betaling van rekeningen);

verzorging van het opnieuw verhuurd worden van leegkomende gedeelten;

verstrekking van adviezen van eenvoudige aard.
2. voor voorgenoemde werkzaamheden opdrachtnemer van opdrachtgever ontvangt een vergoeding ter grootte van 6% van de brutohuuropbrengst incl. BTW.
3. Tenzij anders wordt overeengekomen kan intrekking van een opdracht tot beheer niet plaatsvinden dan schriftelijk en met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste
een kalenderjaar.’
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.526 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 121.689. Volgens de aangifte IB/PVV 2003 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 4.926, € 32.691.
2.7.
De primitieve aanslag IB/PVV 2003 is conform de ingediende aangifte opgelegd. De primitieve aanslag premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) voor het jaar 2003 is opgelegd naar een aanslagbedrag van € 2.152.
2.8.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
negatief€ 94.600 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (na persoonsgebonden aftrek van € 1.823) van € 4.954. Volgens de aangifte IB/PVV 2004 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 6.585,
negatief€ 89.205.
2.9.
De primitieve aanslag IB/PVV 2004 is conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
negatief€ 15.644 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 158.597. Volgens de aangifte IB/PVV 2005 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde investeringsaftrek van € 8.859 en zelfstandigenaftrek van € 8.386,
negatief€ 11.040.
2.11.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2006 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.025 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 203.945. Volgens de aangifte IB/PVV 2006 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 7.638, € 8.143. Daarop zijn de belastbare inkomsten uit eigen woning van
negatief€ 6.118 in mindering gebracht.
2.12.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 de aangifte IB/PVV ingediend berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.379 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 225.542. Volgens de aangifte IB/PVV 2007 bedroeg de belastbare winst, na de geclaimde zelfstandigenaftrek van € 4.379 en MKB-winstvrijstelling van € 5.941, € 53.463.
2.13.
Bij separate brieven van 14 en 15 maart 2008 (bijlagen D316, 317, 318, 319 strafdossier) is namens de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd ten aanzien van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2003 tot en met 2007 ten name van belanghebbende, de echtgenote, dochter [Dochter 1] en dochter [Dochter 2] . Naar aanleiding van dit onderzoek is in een tripartite-overleg besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende, de echtgenote en de kinderen. Bij een doorzoeking zijn verscheidene stukken van belanghebbende, de echtgenote en de kinderen in beslag genomen.
2.14.1.
De inspecteur heeft aan de hand van informatie afkomstig uit het strafrechtelijk onderzoek een fiscale rapportage, met als datum 18 juni 2014 (het fiscale rapport), samengesteld. Het fiscale rapport (p. 13 en 14) vermeldt onder meer het volgende:
‘4.2.6 Samenvatting en conclusies op basis van de paragrafen 4.2.1 t/m 4.2.5
-
Van de totale OZ die per 16-6-2009 in het bezit zijn van de familie [Familie] is 34% van de aankoopsom (= € 3.110.373) alsmede 35% van het aantal OZ toegerekend aan het belaste ondernemingsvermogen van [belanghebbende] en 66% van de aankoopsom (= € 5.996.231) alsmede 65% van het aantal OZ aan het onbelaste privévermogen van de overige gezinsleden.
Daartegenover staat dat 49% van de resthypotheek (€ 829.028) met de daarbij behorende rente-aftrek wordt toegerekend aan het ondernemingsvermogen van [belanghebbende] en 51% (= € 843.993) aan het privévermogen van de overige gezinsleden.
  • Alle panden die van 1996 tot en met 16-6-2009 zijn aangekocht, hebben een totale aankoopsom van € 16.238.118. Hiervan werd slechts € 1.324.317 gefinancierd middels een bancaire lening. Het restant van de aankoopsom ad € 14.913.801 is voldaan uit de verkoopopbrengst van de verkochte panden danwel uit de ontvangen huuropbrengsten danwel uit andere middelen.
  • In de periode 1996 t/m 16-6-2009 worden door de familie [Familie] in totaal 178 panden gekocht met een totale aankoopwaarde van € 16.238.110. Van dit totale aankoopbedrag is € 15.840.573 (97,6%) betaald via de bedrijfsbankrekening met nummer [nummer] t.n.v. [belanghebbende] en mw. [echtgenote] . Echter de panden die via deze betaalrekening zijn aangekocht, vallen niet allemaal in het ondernemingsvermogen van [belanghebbende] .
  • mw. [echtgenote] heeft 100% van de totale aankoopwaarde van de aan haar toebedeelde OZ via de bedrijfsbankrekening op naam van haar echtgenoot en haarzelf betaald. Volgens de aangiften inkomstenbelasting rekent mw. [echtgenote] deze OZ tot haar privévermogen, maar ze worden blijkbaar betaald via de bedrijfsbankrekening;
  • mw. [Dochter 1] heeft slechts € 347.159 (= 30%) van de totale aankoopwaarde van de aan haar toebedeelde OZ zelf betaald en de overige 70% via de bedrijfsbankrekening van haar ouders;
  • mw. [Dochter 2] heeft slechts € 36.121 (= 3,7%) van de totale aankoopwaarde van de aan haar toebedeelde OZ zelf betaald en de overige 96,3% via de bedrijfsbankrekening van haar ouders;
  • dhr. [Zoon 3] heeft slechts €14.257 (= 1,5%) van de totale aankoopwaarde van de aan hem toebedeelde OZ zelf betaald en de overige 98,5% via de bedrijfsbankrekening van zijn ouders;
  • In de periode 1996 t/m 16-6-2009 worden door de familie [Familie] in totaal 100 panden verkocht met een totale verkoopwaarde van € 10.991.398. Van dit totale verkoopbedrag is € 10.694.352 (97%) ontvangen via de bedrijfsbankrekening van [belanghebbende] ;
  • De winstmarge die in het ondernemingsvermogen valt, bedraagt slechts 15% van de aankoopwaarde ofwel 32% van de totale handelswinst. Dit komt neer op een handelswinst van € 926.062. Een bedrag van € 1.996.547 ofwel 68% van de totale handelswinst wordt toegerekend aan het onbelaste privé-inkomen van de overige gezinsleden;
  • De gemiddelde handelswinst per OZ bedraagt voor [belanghebbende] € 12.026. Voor mw. [echtgenote] bedraagt de gemiddelde handelswinst per OZ € 68.880 en voor mw. [Dochter 1] € 151.339;
  • De totale verkoopwaarde ad € 3.041.983 van de OZ op naam van mw. [echtgenote] is ontvangen op de bedrijfsbankrekening van [belanghebbende] en haarzelf en van de totale verkoopwaarde ad € 1.028.259 van de OZ op naam van mw. [Dochter 1] is een bedrag van € 731.211 ofwel 71% eveneens ontvangen op de bedrijfsbankrekening van haar ouders;
  • De totale kosten m.b.t. de OZ ad € 2.953.762 worden voor het grootste gedeelte (€ 1.904.264 ofwel 64%) als kosten voor de onderneming geboekt, terwijl van de totale huuropbrengsten ad € 6.159.113 juist het kleinste deel (€ 1.056.579 ofwel 17%) aan het ondernemingsvermogen wordt toegerekend;
  • De kosten ad € 1.904.264 die aan het bedrijfsresultaat van [belanghebbende] worden toegerekend overschrijden ruimschoots de huuropbrengsten ad € 1.056.579 die binnen zijn onderneming vallen zodat over de periode 1996 t/m 16-6-2009 in totaal een negatief exploitatiesaldo van € 847.685 wordt gerealiseerd;
  • Op de OZ die aan het privévermogen van de familie [Familie] zijn toebedeeld, wordt een positief exploitatieresultaat behaald van € 4.053.038;
  • Van de totale huuropbrengsten ad € 6.159.113 wordt het overgrote deel (€5.554.895 ofwel 90%) geïnd via de bankrekening/kas t.n.v. [belanghebbende] terwijl deze huuropbrengsten niet tot de bedrijfswinst van [belanghebbende] worden gerekend;
  • Per saldo realiseert [belanghebbende] binnen zijn onderneming een resultaat m.b.t. de onroerende zaken (over de periode 1996 t/m 2009) van:
€ 926.062 (handelsresultaat) -/- € 847.685 (exploitatieresultaat) = € 78.377
-
Aan privé wordt over diezelfde periode een resultaat toegerekend van:
€ 1.996.547 (handelsresultaat) -/- € 4.053.038 (exploitatieresultaat) = € 6.049.585’
2.14.2
Het fiscale rapport, p. 20 vermeldt voorts:
‘Uit het proces verbaal dat n.a.v. het strafrechtelijke onderzoek is opgesteld, is o.a. naar voren gekomen dat [belanghebbende] een aantal zaken niet in zijn administratie en derhalve ook niet in de aangiften inkomstenbelasting heeft verwerkt.
Het betreft hier:
1 ontvangen huren van OZ (eigendom van [belanghebbende] ) die deels niet in de administratie van de onderneming zijn opgenomen. Het betreft ca. 25 % van de verantwoorde huuropbrengsten ad € 467.427 ofwel € 119.110 (verdeeld over 2003 t/m 2007);
2 kosten betreffende OZ, eigendom van J.J.H. [Familie] , die zijn gefingeerd en kosten
betreffende OZ, eigendom van de echtgenote en kinderen, die zijn verantwoord als kosten van zijn eigen OZ. Het betreft een totaalbedrag van € 92.083 (2003, 2005 en 2007);
3 ontvangen bedragen terzake van verkopen van OZ die deels niet in de administratie van de onderneming zijn opgenomen. Het gaat hier om een bedrag van tenminste € 13.000 (2003);
4 aankopen van OZ die deels zijn betaald uit niet in de administratie van de onderneming opgenomen middelen. Hierbij gaat het om een bedrag van tenminste € 60.000 (2006);
5 diverse spaarrekeningen in België die niet in de betreffende aangiften inkomstenbelasting zijn opgenomen.’
2.15.
Lopende het boekenonderzoek heeft de inspecteur ter behoud van rechten de hierna genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV, WAZ en aanslagen IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (hierna: ZvW) aan belanghebbende opgelegd (zie ook bijlage 3 bij de brief van belanghebbende van 28 augustus 2014).
2.15.1.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2003, met dagtekening 12 december 2008, het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 92.832 tot € 121.358. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 91.025 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 1.807. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 10.319.
2.15.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 december 2008 de navorderingsaanslag WAZ 2003 opgelegd berekend naar het maximale premie-inkomen van € 38.118 en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 9.
2.15.3.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, met dagtekening 1 december 2009, het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.003.391 tot € 1.908.791. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.000.000 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 3.391. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 220.071.
2.15.4.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2005, met dagtekening 20 november 2009, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.004.318 tot € 1.894.074 (na verrekening van een verlies van € 94.600). De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.000.000 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 4.318. Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de inspecteur gevolgd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 170.286.
2.15.5.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2006, met dagtekening 29 december 2009, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.003.328 tot € 2.005.353. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.000.000 en een vermindering van de zelfstandigenaftrek met € 3.328.
Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de inspecteur gevolgd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 162.821.
2.15.6.
De aanslag ZvW 2006 is eveneens met dagtekening 29 december 2009 aan belanghebbende opgelegd over het maximale bijdrage-inkomen van € 30.015. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 131.
2.15.7.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2007, met dagtekening 17 april 2010, het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 2.250.000 tot € 2.295.379. De correcties bestaan uit een verhoging van de winst uit onderneming met € 2.500.000 en toepassing van een MKB-winstvrijstelling van € 250.000.
Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de inspecteur gevolgd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening
gebracht van € 142.180.
2.16.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bij 2.15 vermelde (navorderings)aanslagen tijdig bezwaar gemaakt.
2.17.
De inspecteur heeft bij (separate) uitspraken op bezwaar als volgt beslist.
2.17.1.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2003 en WAZ 2003 en de beschikkingen heffingsrente zijn gehandhaafd.
2.17.2.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 is verminderd. Daarbij is het belastbare inkomen (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
-/- 82.620
Correctie boekenonderzoek
127.356
Winst uit onderneming
44.736
Af: zelfstandigenaftrek
-/- 6.585
Belastbare winst uit onderneming
38.151
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-4.674
- premies inkomensvoorz.
-/- 721
Werk en woning
32.756
Aangegeven sparen en beleggen
4.954
Bij: overheveling 4% van € 5.401
216
Bij: correctie pga
1.823
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
3.398
Sparen en beleggen
10.391
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.3
De aanslag IB/PVV 2005 is verminderd. Daarbij zijn de belastbare inkomens (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
6.205
Correctie boekenonderzoek
254.416
Af: investeringsaftrek
-/-8.859
Af: zelfstandigenaftrek
-/-8.386
Belastbare winst uit onderneming
243.376
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-4.604
Werk en woning
238.772
Aangegeven sparen en beleggen
158.597
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
3.401
Sparen en beleggen
161.998
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.4.
De aanslag IB/PVV 2006 is verminderd. Daarbij zijn de belastbare inkomens (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
15.781
Correctie boekenonderzoek
557.063
Af: zelfstandigenaftrek
-/-7.638
Belastbare winst uit onderneming
565.206
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-6.118
Werk en woning
559.088
Aangegeven sparen en beleggen
203.945
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
3.438
Sparen en beleggen
207.383
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.5.
De aanslag Zvw 2006 en de beschikking heffingsrente zijn gehandhaafd.
2.17.6.
De aanslag IB/PVV 2007 is verminderd. Daarbij zijn de belastbare inkomsten (kennelijk) als volgt vastgesteld:
Aangegeven winst uit onderneming
63.783
Correctie boekenonderzoek
955.877
Winst uit onderneming
1.019.660
Af: zelfstandigenaftrek
-/- 4.379
Af: MKB-winstvrijstelling
-/- 5.941
Belastbare winst uit onderneming
1009.34
Af:
- aftrekposten eigen woning
-/-8.084
Werk en woning
1.001.256
Aangegeven sparen en beleggen
225.543
Bij: correctie Belgische bankrekeningen
5.505
Sparen en beleggen
229.047
De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
2.17.7.
Bij de uitspraken op bezwaar is – in verband met de bezwaren die gegrond zijn verklaard – een kostenvergoeding toegekend van in totaal € 364,50.
2.18.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2014 een tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2003 aan belanghebbende opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende tijdig rechtstreeks beroep ingesteld (zaaknummer 16/9567).

3.Geschil

3.1.
Belanghebbende heeft ter zitting het beroep inzake de aanslag Zvw 2007 (zaaknummer 14/4760) ingetrokken (zie ook onder 1.5). Ter zitting heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2003 moet worden vernietigd (zaaknummer 16/9567). Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat hij niet de box 3-correcties in verband met de saldi van de Belgische bankrekeningen bestrijdt.
3.2.
In geschil is of de (navorderings)aanslagen verminderd dienen te worden.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde op de zittingen.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en vermindering van de (navorderings)aanslagen.
De inspecteur concludeerde aanvankelijk tot ongegrondverklaring van de beroepen. Een uitzondering geldt voor het beroep met betrekking tot de tweede navorderingsaanslag IB/PVV 2003 (zie 3.1). Verder heeft de inspecteur ter zitting een nader, aan belanghebbende tegemoetkomend, standpunt ingenomen ter zake van box 3 (zie 4.3, slot).

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf: (voorwaardelijk) getuigenaanbod
4.1.1
Belanghebbende heeft in zijn brief van 15 juli 2016 gemeld dat indien de rechtbank tot een oordeel komt dat op hem de bewijslast komt te rusten, hij een bewijsaanbod doet tot het horen van getuigen. Daarbij heeft belanghebbende genoemd de heer [de heer X] , zijn dochter [Dochter 1] en “eerder in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gehoorde getuigen”.
4.1.2
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, lid 4, van de Awb, zelf getuigen meebrengen. Belanghebbende is van die mogelijk op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting bij brief van 28 oktober 2016. Bij die zitting is [de heer X] meegekomen; belanghebbende heeft er voor gekozen om deze persoon ter bijstand te laten optreden. Ook met betrekking tot de andere personen heeft hij van de mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Belanghebbende heeft aldus geen gebruik gemaakt van de gegeven gelegenheid tot uitvoering van het bewijsaanbod (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). De mededeling bij voormelde brief volstaat niet indien belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194). Hier doet zich een zodanig geval niet voor. Het was reeds voor de zitting bekend dat de inspecteur zich op de getuigenverklaringen van huurders beriep. Belanghebbende heeft ook niet ter zitting gesteld een nieuwe aanleiding te hebben voor het leveren van (tegen)bewijs.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad 13 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5559, staat het de rechter vrij alleen dan (zelf) een getuige op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (vgl. ook HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2798). De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, lid 3, van de Awb vermelde bevoegdheid, in aanmerking nemende dat belanghebbendes bewijsaanbod ten aanzien van ‘eerder in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gehoorde getuigen’ – gelet op het grote aantal personen dat is verhoord – onvoldoende specifiek is. Voor zover belanghebbende zou doelen op huurders is in aanmerking genomen dat huurders reeds verklaringen hebben afgelegd. Overigens heeft belanghebbende geen expliciet verzoek gedaan aan de rechtbank om gebruik te maken van de in artikel 8:63, lid 3, van de Awb vermelde bevoegdheid.
Hoorrecht
4.2.
Niet in geschil is dat het hoorrecht van belanghebbende is geschonden. De beroepen zijn reeds om deze reden gegrond.
Overzicht met betrekking tot het geschil over resultaten uit de onroerende zaken
4.3.
Een belangrijk geschilpunt tussen partijen ziet op de vraag bij wie de inkomsten (inclusief vervreemdingsvoordelen) uit de onroerende zaken, waarvan de echtgenote of een van de kinderen de juridische eigenaar is, in de heffing dienen te worden betrokken.
Belanghebbende, de echtgenote en de kinderen zijn in hun aangiften ervan uitgegaan dat die inkomsten moeten worden belast bij de juridische eigenaar, en wel als box 3-inkomen, en dus niet bij belanghebbende. Dit is ook het standpunt in beroep. Belanghebbende acht dit standpunt materieelrechtelijk juist en beroept zich daarnaast op de vaststellingsovereenkomst.
De inspecteur is bij de bestreden belastingaanslagen ervan uitgegaan dat de zojuist bedoelde inkomsten bij belanghebbende belastbaar zijn als onderdeel van de winst uit onderneming, met uitzondering van de inkomsten uit de onroerende zaken die vóór 1 januari 2001 door de echtgenote zijn verworven (hierna: de oude onroerende zaken). Ter zake van die oude onroerende zaken is niet in geschil dat de inkomsten daaruit niet bij belanghebbende maar bij de echtgenote moeten worden belast gelet op de vaststellingsovereenkomst.
Ter zitting heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat voor zover de rechtbank met betrekking tot de (andere) onroerende zaken waarvan de echtgenote of een van de kinderen de juridische eigenaar is, beslist dat de inkomsten daaruit bij belanghebbende als winst uit onderneming in de heffing moeten worden betrokken, de desbetreffende onroerende zaken niet tot de rendementsgrondslag van box 3 behoren en dat de belastingaanslagen van de echtgenote en de kinderen dan in zoverre verminderd dienen te worden.
Vaststellingsovereenkomst
4.4.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de wijze waarop hij, zijn echtgenote en de kinderen aangiften hebben gedaan met betrekking tot de inkomsten uit de onroerende zaken, in overeenstemming is met de vaststellingsovereenkomst en dat deze vaststellingsovereenkomst nog volledig geldt.
De inspecteur heeft bestreden dat de vaststellingsovereenkomst van toepassing is. Voor zover het de (onroerende zaken van de) kinderen betreft, is volgens de inspecteur de vaststellingsovereenkomst niet van toepassing omdat de vaststellingsovereenkomst daarop niet zag. Met betrekking tot de (onroerende zaken van de) echtgenote heeft de inspecteur ter zitting aangevoerd dat met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de vaststellingsovereenkomst niet meer geldt, behalve – via het vertrouwensbeginsel – voor de onroerende zaken die er vóór 1 januari 2001 al waren.
4.4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde “Haviltex-norm” (Hoge Raad 13 maart 1981, nr. 11647 onder meer gepubliceerd in NJ 1981/635). Dit betekent dat het bij de uitleg van de inhoud van deze overeenkomst aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Gelet op het aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag liggende geschil, ziet de vaststellingsovereenkomst op een kwalificatievraag: tot welke inkomensbron behoren de onroerende zaken? De bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen zijn daarover overeengekomen dat de activiteiten met betrekking tot de onroerende zaken die in eigendom zijn bij de echtgenote tot en met 2000 geen onderneming in de zin van artikel 6 Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) vormen maar dat die onroerende zaken behoren tot het ‘privévermogen’ van de echtgenote. De rechtbank constateert derhalve dat afgesproken is dat de inkomsten behaald met de onroerende zaken van de echtgenote worden aangemerkt als inkomsten uit de bron ‘vermogen’, en niet als inkomsten uit de bron ‘onderneming’ of de bron ‘andere arbeid’.
Voormelde afspraak zou bovendien als uitgangspunt ook voor de jaren na 2000 gelden. Er is immers overeengekomen “Voor de jaren na 2000 gelden de afspraken indien en voor zover de wettelijke bepalingen onder het nieuwe belastingstelsel ten aanzien van die afspraken dezelfde strekking hebben als de tot 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen (wet IB 1964)”. Nu dit laatste expliciet is opgenomen kan de daarna opgenomen bepaling “Deze overeenkomst eindigt aangaande de onderdelen waarop zulks betrekking heeft in elk geval met ingang van het tijdstip waarop (…) een wetswijziging in werking treedt, (…)” niet zo worden uitgelegd – anders dan de inspecteur mogelijk bepleit – dat het enkele feit dat de Wet IB 2001 per 1 januari 2001 in werking is getreden tot gevolg had dat de vaststellingsovereenkomst eindigde. De zojuist aangehaalde bepalingen moeten zo worden uitgelegd dat de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 alleen dan tot een beëindiging van de vaststellingsovereenkomst leidt indien de Wet IB 2001 bepalingen bevat met een andere strekking dan de Wet IB 1964 met betrekking tot het geschilpunt waarop de vaststellingsovereenkomst zag, te weten de kwalificatievraag.
De rechtbank is van oordeel dat de overgang van de Wet IB 1964 naar de Wet IB 2001 niet heeft meegebracht dat de strekking van de bepalingen betreffende de bron van inkomen is gewijzigd. Met de introductie van box 3 in de Wet IB 2001 is weliswaar een andere wijze van bepaling van de omvang van het inkomen uit vermogen ingevoerd, maar er is geen wezenlijke verandering gekomen met betrekking tot de wijze van kwalificatie van de bron (is sprake van inkomen uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden dan wel inkomsten uit vermogen). De rechtbank merkt bovendien nog op dat ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de hoofdlijnen van het systeem van de Wet IB 2001 – waaronder box 3 – reeds bekend waren.
De rechtbank verwerpt aldus het standpunt van de inspecteur dat de invoering van de Wet IB 2001 heeft meegebracht dat de vaststellingsovereenkomst is beëindigd.
Deze uitleg vindt ook steun in het feit dat de bij het in 2.4.2 vermelde boekenonderzoek betrokken inspecteur eveneens heeft verwezen naar de afspraken in de vaststellingsovereenkomst. Kennelijk heeft die betreffende inspecteur de vaststellingsovereenkomst zo begrepen dat de afspraken van de vaststellingsovereenkomst ook na de invoering van de Wet IB 2001 nog golden.
Tot slot verdient nog opmerking dat, gelet op de strekking van de overeenkomst om in beginsel de afspraken ook te laten gelden voor de toekomst, de overeenkomst zo uitgelegd dient te worden dat deze ook geldt voor onroerende zaken die de echtgenote na 2000 verwerft.
4.4.3.
Voor zover de inspecteur nog heeft willen betogen dat hij niet (meer) aan de vaststellingsovereenkomst gebonden is omdat de feitelijke situatie anders is, wordt dit betoog verworpen, nu de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de feitelijke situatie wezenlijk anders is. De rechtbank merkt daarbij op dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat belanghebbende en de echtgenote de afspraken binnen de vaststellingsovereenkomst optimaal hebben willen benutten door de meest renderende onroerende zaken door de echtgenote te laten verwerven, maar ook indien van een dergelijke optimale benutting sprake is kan dat niet tot de conclusie leiden dat de vaststellingsovereenkomst niet meer bindend is.
4.4.4.
Alleen al uit het voorgaande volgt dat de inspecteur ten onrechte inkomsten die zijn behaald met onroerende zaken waarvan de echtgenote juridisch eigenaar is, bij belanghebbende heeft belast als winst uit onderneming. In zoverre heeft de inspecteur de winst uit onderneming van belanghebbende ten onrechte gecorrigeerd.
4.4.5.
De rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat de vaststellingsovereenkomst ook geldt ter zake van onroerende zaken waarvan de kinderen de juridische eigenaar zijn. De kinderen waren immers geen partij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en ook overigens is in de vaststellingsovereenkomst niets neergelegd over de belastingheffing bij belanghebbende met betrekking tot onroerende zaken van de kinderen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook, nu gelet op het voorgaande de situatie van de kinderen juridisch niet vergelijkbaar is met die van de echtgenote.
Omkering van de bewijslast?
4.5.1.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat daarom sprake is van omkering van de bewijslast.
4.5.2.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.5.3.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47. Ook het opvoeren van een aftrekpost waarop geen of slechts gedeeltelijk recht bestaat, kan meebrengen dat de vereiste aangifte niet is gedaan (vgl. voormeld arrest HR 30 oktober 2009).
Jaar 2003
4.6.1.
De door de inspecteur gestelde correcties wat betreft het jaar 2003 zien op verzwegen contante huuropbrengsten (€ 5.235), verzwegen verkoopresultaat inzake de [object 1] te Landgraaf (€ 11.500), huuropbrengsten van de onroerende zaken van de echtgenote (€ 46.701) en van [Dochter 1] (€ 48.590), en kosten (€ 66.156), alsmede een box 3-correctie van € 3.353. Gelet op wat in 4.4.2 is overwogen, is de correctie van € 46.701 onterecht.
De rechtbank merkt op dat het inkomen waarop de bestreden (eerste) navorderingsaanslag is gebaseerd, lager is dan het totale bedrag aan inkomen dat belanghebbende volgens de inspecteur heeft genoten, rekening houdend met voornoemde correcties. Voor de beoordeling of niet de vereiste aangifte is voldaan, staat het de inspecteur vrij om een hoger bedrag aan correcties aan te voeren dan het bedrag dat in aanmerking is genomen bij de navorderingsaanslag. Dit betekent bijvoorbeeld dat hoewel bij de (eerste) navorderingsaanslag de box 3-correctie van € 3.353 in verband met de Belgische bankrekeningen niet in aanmerking is genomen, dit – niet bestreden – bedrag wel relevant is voor de beoordeling of de vereiste aangifte niet is gedaan.
Omkering bewijslast?
4.6.2.1. De inspecteur heeft ter onderbouwing van de gestelde verzwegen huuropbrengsten verwezen naar het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek, alsmede op verklaringen van huurders (ambtshandelingen AH-550 tot en met AH-559).
4.6.2.2. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op enerzijds de inhoud van voornoemd proces-verbaal en de verklaringen van huurders voor zover die betrekking hebben op het jaar 2003 en anderzijds de onvoldoende gemotiveerde betwisting door belanghebbende, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2003 € 5.235 aan contante huuropbrengsten niet in zijn administratie heeft verantwoord. De rechtbank ziet meer algemeen geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen van de huurders, in aanmerking genomen dat deze tijdens een strafrechtelijk onderzoek zijn afgelegd.
4.6.2.3. De inspecteur heeft ter zake van de onderbouwing van het gestelde verzwegen verkoopresultaat inzake de [object 1] verwezen naar het ‘Subzaakdossier: [object 1] , Landgraaf’. Daarin staat – kort zakelijk weergegeven – het volgende vermeld. Belanghebbende heeft in 2003 de [object 1] op een executieveiling gekocht voor € 77.500. Op 5 juni 2003 heeft belanghebbende de [object 1] verkocht en geleverd voor € 110.000 aan [persoon 1] . Laatstgenoemde heeft het aankoopbedrag op een rekening van de notaris gestort. Op dezelfde dag heeft [persoon 1] de [object 1] aan [persoon 2] verkocht en geleverd voor € 125.000. Naar aanleiding van de tweede levering werd op 7 juni 2003 op de bankrekening van [persoon 1] een bedrag van € 13.497 gestort. Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [persoon 1] in 2003 een WW-uitkering van € 20.716 heeft genoten en dat zij ten behoeve van de financiering van de aankoop van de [object 1] geen hypothecaire lening heeft afgesloten. [persoon 1] is als verdachte verhoord en heeft verklaard dat belanghebbende haar gevraagd heeft of zij € 2.000 wilde verdienen. Zij hoefde maar maximaal een half uur bij de notaris te zitten. [persoon 1] heeft verder verklaard dat zij in verband met de verkoop van de [object 1] € 11.500 contant aan belanghebbende heeft overhandigd. Verder is geconstateerd dat na het passeren van de leveringsakte tussen belanghebbende en [persoon 1] (ondertekend om 13:45 uur) de notaris slechts 5 minuten erover heeft gedaan om de tweede leveringsakte (ondertekend om 13:50 uur) te passeren. De notaris is daarover verhoord, maar heeft een beroep op het verschoningsrecht gedaan.
4.6.2.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met het ‘Subzaakdossier: [object 1] , Landgraaf’ aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende met de doorlevering van voornoemd pand, mede gelet op de gang van zaken bij de notaris, een bedrag van € 11.500 aan inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn administratie heeft verantwoord. Belanghebbende heeft tegenover de gedetailleerde onderbouwing slechts aangevoerd dat – in het kader van de betwisting van de verklaring van [persoon 1] hoe zij belanghebbende ontmoet heeft – hij geen kroegen bezoekt en zeker niet in Valkenburg, en dat acht de rechtbank onvoldoende.
4.6.3.1. De inspecteur heeft aangevoerd dat met betrekking tot de volgende in de administratie opgenomen kostenposten (deels) sprake is van gefingeerde kosten: Loodgietersbedrijf [loodgietersbedrijf] (€ 5.406,57), de heer en mevrouw [A] (€ 20.000), [persoon 3] (€ 6.750), [persoon 4] (€ 15.000) en [persoon 5] (€ 14.000) (zie fiscaal rapport, p. 20). De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende de genoemde kosten gefingeerd heeft, verwezen naar het ‘Subzaakproces-verbaal 2, Belastingfraude, Kosten’.
Met betrekking tot de toegepaste bijtelling in 2003 wegens correctie van kosten inzake [persoon 6] van € 5.000, heeft de inspecteur ter zitting erkend dat die correctie ten onrechte in 2003 heeft plaatsgevonden aangezien belanghebbende het bedrag van € 5.000 in 2005 in aftrek heeft gebracht.
4.6.3.2. Nu sprake is van kosten rust op belanghebbende – gelet op de (ruim) gemotiveerde betwisting door de inspecteur – de last om te bewijzen dat de kosten zijn gemaakt. Belanghebbende is daarin niet geslaagd.
4.6.4.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande (box 3-correctie, verzwegen huuropbrengsten, verzwegen verkoopresultaat en gefingeerde kosten) en op de aangifte IB/PVV 2003, door de inspecteur aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven en kosten ten onrechte in aftrek zijn gebracht, dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV over het jaar 2003 zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld.
Nu het gaat om (i) huuropbrengsten en een verkoopresultaat die niet in de administratie zijn verwerkt, (ii) een niet aangegeven box 3-resultaat van een buitenlandse bankrekening, en (iii) gefingeerde kosten, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is althans moet zijn geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.
Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.6.5.
De rechtbank dient dan te beoordelen of de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 berust op een redelijke schatting en niet willekeurig is vastgesteld.
4.6.5.1. De correcties ter zake van de zojuist besproken posten zijn, gelet op de onderbouwing, niet onredelijk of willekeurig. De vraag is vooral of het onredelijk is dat bij belanghebbende ook de inkomsten ter zake van de onroerende zaken van de kinderen, in aanmerking zijn genomen als winst uit onderneming.
4.6.5.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schijn (niet de kinderen maar belanghebbende is de werkelijke eigenaar van de onroerende zaken) dan wel dat belanghebbende de economische eigendom van die onroerende zaken heeft. De inspecteur heeft in de kern aangevoerd dat sprake is van een opzetje om te zorgen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken in box 3 worden belast bij de kinderen in plaats van in box 1 bij belanghebbende.
4.6.5.3. De rechtbank heeft geconstateerd, mede gelet op wat ter zitting namens belanghebbende is verklaard (zie proces-verbaal van de tweede zitting, p. 3-7), dat partijen over een groot deel van de onderliggende ‘harde’ feiten niet van mening verschillen:
- Het gehele beheer van de onroerende zaken – in ruime zin, dus ook het aantrekken van huurders en contacten met huurders – wordt door en op initiatief van belanghebbende gedaan. Ook alle handelingen met betrekking tot de aan- en verkoop van onroerende zaken voor de kinderen worden door belanghebbende gedaan. De kinderen hebben geen feitelijke bemoeienis met (het beheer van en de aan- en verkoop van) de onroerende zaken.
- Ieder van de kinderen heeft een zakelijke bankrekening met betrekking tot de onroerende zaken. Deze rekening wordt beheerd door belanghebbende. De kinderen hebben daartoe een machtiging afgegeven. De bankafschriften komen bij belanghebbende en de echtgenote binnen.
- De kinderen doen geen privé-uitgaven van de zakelijke bankrekening; zij hebben een eigen privérekening daarvoor. In de onderhavige jaren hebben zijn geen feitelijke beschikkingsmacht uitgeoefend met betrekking tot hun zakelijke bankrekening; belanghebbende had die beschikkingsmacht wel.
- De huurinkomsten die via de bank worden ontvangen, worden veelal op de zakelijke rekening van de kinderen gestort. Hieruit worden door belanghebbende zakelijke uitgaven voor de onroerende zaken betaald zoals kosten, aflossingen en belastingen.
- Een deel van de huur ter zake van de onroerende zaken van de kinderen wordt contant betaald. Belanghebbende en de echtgenote ontvangen die huur. De contante ontvangsten stort belanghebbende op de bankrekening van hemzelf en zijn echtgenote. Boekhoudkundig verwerkt hij de ontvangen huur via een rekening-courantverhouding met het desbetreffende kind (het kind krijgt een vordering op (een van) de ouders of zijn schuld wordt minder).
- De opbrengst die wordt behaald met de verkoop van onroerende zaken van de kinderen wordt door belanghebbende geherinvesteerd in onroerende zaken, en voor zover dat niet het geval is, wordt de opbrengst (i) door belanghebbende administratief verwerkt in rekening-courant als aflossing van schulden van het kind aan belanghebbende en/of de echtgenote (ii) feitelijk gebruikt door belanghebbende en/of de echtgenote onder gelijktijdige boekhoudkundige verwerking door belanghebbende van de opbrengst in de rekening-courantverhouding met het kind of (iii) op de zakelijke rekening van het kind gehouden.
- Het kind heeft niet de beschikking over de bedragen die in rekening-courant met belanghebbende en zijn echtgenote worden geboekt.
De inspecteur heeft voorts onvoldoende gemotiveerd bestreden aangevoerd dat belanghebbende als verhuurder wordt aangemerkt in huurovereenkomsten van onroerende zaken waarvan [Dochter 1] de juridische eigenaar is (fiscaal rapport, p. 39).
4.6.5.4. De rechtbank laat in het midden of voornoemde feiten en omstandigheden voldoende grond zijn om te concluderen dat de inspecteur zijn standpunt met betrekking tot schijn en/of economische eigendom aannemelijk heeft gemaakt. Nu sprake is van ‘omkering van de bewijslast’ geldt immers een ander bewijskader.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de voormelde feiten en omstandigheden niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming. Dat is een niet-onredelijk standpunt in aanmerking genomen dat belanghebbende alles doet en beslist met betrekking tot de onroerende zaken, hij de feitelijke beschikkingsmacht over de resultaten heeft en de kinderen in de onderhavige jaren geen feitelijke beschikkingsmacht hebben uitgeoefend ter zake van de onroerende zaken, de zakelijke bankrekeningen en de rekening-courantverhouding.
De in aanmerking genomen resultaten met betrekking tot de onroerende zaken zijn gebaseerd op de administratie en daarmee niet onredelijk. De hoogte daarvan is door belanghebbende overigens ook niet (gemotiveerd) bestreden.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.6.6.
Al hetgeen belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
Conclusie
4.7.1.
Gelet op wat in 4.6.1 en 4.6.3.1 is overwogen, komt het belastbare inkomen uit werk en woning voor een bedrag van € 51.701 (€ 46.701 + € 5.000) lager uit dan het door de inspecteur bepleite bedrag van € 206.708. Nu de navorderingaanslag echter is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.358, leidt dit niet tot een vermindering van de navorderingsaanslag. Dit betekent dat het beroep weliswaar gegrond is (zie 4.2), maar dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven.
4.7.2.
De navorderingsaanslag premie WAZ is opgelegd naar het maximum premie-inkomen van € 38.118. Uit het voorgaande volgt ook dat er geen grond is voor vermindering van deze navorderingsaanslag.
Jaar 2004
4.8.1.
Naar de rechtbank begrijpt, is bij de (primitieve) aanslag IB/PVV over het jaar 2004 ook een box 1-verlies van € 94.600 vastgesteld. Dit vindt ook steun in het vermelde in 2.15.4 waaruit blijkt dat dit verlies in het jaar 2005 is verrekend.
De rechtbank gaat er verder van uit dat impliciet bij de navorderingsaanslag dit box 1-verlies is herzien naar nihil. Daartegen pleit weliswaar dat met dat verlies nog wel rekening is gehouden bij het opleggen van de aanslag 2005 (zie hiervoor en 2.15.4), maar bij de heroverweging van de aanslag 2005 (zie 2.17.3) is met dat verlies geen rekening meer gehouden terwijl niet gebleken is van een carry-back-beschikking waarbij het (aanvankelijk vastgestelde) verlies van 2004 is verrekend met een inkomen uit een voorafgaand jaar.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat bezwaar en beroep betreffende de navorderingsaanslag mede betrekking hebben op de beschikking waarbij het box 1-verlies is herzien naar nihil.
4.8.2.
De correcties voor het jaar 2004 zien op verzwegen huurinkomsten (€ 17.270), de huuropbrengsten van de echtgenote (€ 50.333), de huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 21.857), de huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 37.896) en de saldi van de in België aangehouden bankrekeningen (€ 3.398).
Omkering van de bewijslast?
4.8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de saldi van de Belgische bankrekeningen tot de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moeten worden gerekend. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is daarom € 3.398 hoger dan het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 6.993. Nu geen positief box 1 of box 2-inkomen was aangegeven, is gelet op het voorgaande de op het bedrag van € 3.398 betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. De rechtbank acht gelet op de aard van het niet aangegeven inkomensbestanddeel (saldi van op in het buitenland aangehouden bankrekeningen) aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.8.3.
De rechtbank dient dan te beoordelen of de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de verliesherzieningsbeschikking berusten op een redelijke schatting.
4.8.3.1. Met betrekking tot de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen de juridische eigenaar zijn, heeft wat bij 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen ook hier te gelden.
4.8.3.2. De inspecteur is ervan uitgegaan dat belanghebbende contante huuropbrengsten heeft verzwegen en heeft deze geschat. Gelet op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende (‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’), zijn voormeld uitgangspunt van de inspecteur en de schatting niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.8.4.
Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
De rechtbank overweegt nog het volgende. Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2016 een verklaring van [persoon 7] (inzake [object 2] ) van juli 2016 overgelegd. Daarin verklaart [persoon 7] dat hij ondanks de gesloten huurovereenkomst geen huur aan belanghebbende betaalde omdat hij krap bij kas zat en drankproblemen had. De rechtbank acht deze verklaring onvoldoende als bewijs. [persoon 7] heeft namelijk eerder op 6 december 2010 bij de politie verklaard (zie AH-553 / Documentcode: G-180 en
Onderzoek: 2466409002) dat hij in de periode van 22 juli 2004 tot 1 september 2007 het pand aan de [object 2] van belanghebbende heeft gehuurd, dat hij de huur contant betaalde en dat hij 1 keer een huurachterstand had die hij heeft ingehaald.
Conclusie
4.8.5.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2004 zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.756 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.391. Het voorgaande leidt tot het volgende:
- Het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met de huuropbrengsten van de echtgenote van € 50.333, waardoor het inkomen uitkomt op € 17.577
negatief.
- De verliesherzieningsbeschikking dient te worden gewijzigd in die zin dat het verlies wordt vastgesteld op € 17.577.
- Niet in geschil is dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht op € 10.391 is vastgesteld.
- De navorderingsaanslag moet derhalve worden verminderd.
4.8.6.
De rechtbank merkt nog op dat nu weer een verlies over het jaar 2004 wordt vastgesteld, er nog verrekening van dat verlies zal moeten geschieden. De rechtbank zal dat niet zelf doen in deze uitspraak. Nog ervan afgezien of de rechtbank daartoe de bevoegdheid heeft, zijn er onvoldoende gegevens om te weten met het inkomen van welk(e) ja(a)r(en) verrekend kan worden (de inspecteur kon daarover ter zitting onvoldoende duidelijkheid geven; zie proces-verbaal van de tweede zitting, p. 9). De inspecteur zal dit nog moeten beoordelen.
Jaar 2005
4.9.1.
De correcties voor het jaar 2005 zien op verzwegen huuropbrengsten (€ 41.209), huuropbrengsten van de echtgenote (€ 62.390), huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 64.176), huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 54.963), verkoopresultaat van [object 3] van [Dochter 1] (€ 31.678) en de verzwegen Belgische bankrekeningen.
Omkering van de bewijslast?
4.9.1.1. Ook voor het jaar 2005 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, met het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ en de verklaringen van huurders, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan contante huurontvangsten niet in zijn administratie heeft verantwoord (vgl. 4.6.2.2).
4.9.1.2. Tussen partijen is niet geschil dat de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.401 (Belgische bankrekeningen) terecht is.
4.9.1.3. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte IB/PVV 2005, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. Nu de huuropbrengsten niet in de administratie zijn verwerkt en de saldi van de Belgische bankrekeningen niet in de aangifte zijn verantwoord, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.9.2.1. Zoals in 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming.
De berekening van die resultaten is niet onredelijk, en is trouwens ook niet bestreden.
4.9.2.2. De inspecteur heeft de inkomenscorrecties inzake huurontvangsten gebaseerd op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. De schatting van de inspecteur en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn ook op dit punt niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.9.3.
Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
Conclusie
4.9.4.
Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met € 62.390 (resultaat echtgenote) te worden verminderd tot € 176.382 (€ 238.772 minus € 62.390). Niet in geschil is dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht op € 161.998 is vastgesteld.
Jaar 2006
4.10.1.
De correcties voor het jaar 2006 zien op verzwegen huuropbrengsten (€ 34.342), huuropbrengsten van de echtgenote (€ 123.051), huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 57.672), huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 75.779), huuropbrengsten van [Zoon 3] (€ 35.538), het verkoopresultaat van [object 4] (€ 98.469) die op naam van de echtgenote is gesteld, de verkoopresultaten van [object 5] (€ 37.695), [object 6] (€ 82.017) en huur [object 7] (€ 12.500), welke onroerende zaken alle op naam van [Dochter 1] zijn gesteld en de verzwegen Belgische bankrekeningen.
Omkering van de bewijslast?
4.10.1.1. Ook voor het jaar 2006 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, met het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ en de verklaringen van huurders, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan contante huurontvangsten niet in zijn administratie heeft verantwoord (vgl. 4.6.2.2).
De rechtbank overweegt nog het volgende. Belanghebbende heeft bij zijn brief van 23 november 2016 een verklaring van [persoon 8] (inzake huur [object 8] in de jaren 2006 en 2007) van juli 2016 overgelegd. [persoon 8] verklaart dat hij nooit huur aan belanghebbende heeft betaald. De rechtbank hecht weinig geloof aan deze verklaring. Belanghebbende heeft namelijk op 1 november 2007 tegenover de politie verklaard dat [persoon 8] de huur betaalde en dat dat altijd gebeurde (zie: AH-556 en Proces-verbaalnummer 2007119914-14).
4.10.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de correctie ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.438 (Belgische bankrekeningen) terecht is.
4.10.1.3. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte IB/PVV 2006, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. Nu de huuropbrengsten niet in de administratie zijn verwerkt en de saldi van de Belgische bankrekeningen niet in de aangifte zijn verantwoord, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.10.2.1. Zoals in 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming.
De berekening van die resultaten is niet onredelijk, en is trouwens ook niet bestreden.
4.10.2.2. De inspecteur heeft de inkomenscorrecties inzake huurontvangsten gebaseerd op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. De schatting van de inspecteur en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn ook op dit punt niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.10.3.
Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
Box 3
4.10.4.
Belanghebbende en de echtgenote hebben bij de aangiften ervoor gekozen om de onroerende zaken die de echtgenote in haar aangifte heeft vermeld, toe te rekenen aan belanghebbende. Tot die onroerende zaken behoren de onroerende zaken van de destijds minderjarige zoon [Zoon 3] . Het gaat om de volgende onroerende zaken:
[object 9] België
€ 83.055
€ 83.055
[object 10] Kerkrade
€ 217.000
€ 217.000
Gelet op het nadere standpunt van de inspecteur dat is vermeld in 4.3, laatste tekstblok, dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd met 4% over € 300.055 is € 12.002. Nu het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overigens niet in geschil is, komt dat inkomen daarmee uit op (€ 207.383 minus € 12.002 is) € 195.381.
Conclusie
4.11.1.
Het belastbare inkomen uit werk en woning dient met (€ 123.501 plus € 98.469 is) € 221.520 (resultaat echtgenote) te worden verminderd tot € 337.568 (€ 559.088 minus € 221.520). Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 195.381. De aanslag dient derhalve te worden verminderd.
4.11.2.
Het voorgaande geldt – met uitzondering van wat betrekking heeft op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen – dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw 2006. De verlaging van het inkomen dat tot de grondslag voor het bijdrage-inkomen hoort, leidt niet tot vermindering van de aanslag Zvw, nu dat bijdrage-inkomen na verlaging nog hoger is dan het maximum bijdrage-inkomen. Dit betekent dat het beroep betreffende de Zvw 2006 weliswaar gegrond is (zie 4.2), maar dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand blijven.
Jaar 2007
4.12.1.
De correcties voor het jaar 2007 zien op verzwegen huuropbrengsten (€ 21.054), huuropbrengsten van de echtgenote (€ 150.951), huuropbrengsten van [Dochter 1] (€ 61.968), huuropbrengsten van [Dochter 2] (€ 77.307), huuropbrengsten van [Zoon 3] (€ 55.245), de verkoopresultaten van onroerende zaken (€ 322.287) die op naam van de echtgenote zijn gesteld, het verkoopresultaat van de [object 7] (€ 267.065) die op naam van [Dochter 1] is gesteld en de verzwegen Belgische bankrekeningen.
Omkering van de bewijslast?
4.12.1.1. Ook voor het jaar 2006 is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur, met het ‘Subzaakproces-verbaal 1 Belastingfraude huuropbrengsten’ en de verklaringen van huurders, aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een aanzienlijk bedrag aan contante huurontvangsten niet in zijn administratie heeft verantwoord (vgl. 4.6.2.2). De ingebrachte verklaring van [persoon 8] geeft geen aanleiding voor een ander oordeel (zie 4.10.1.1)
4.12.1.2. Tussen partijen is niet geschil dat de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met € 3.505 (Belgische bankrekeningen) terecht is.
4.12.1.3. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande en op de aangifte IB/PVV 2007, aannemelijk gemaakt dat zodanig hoge inkomsten niet zijn aangegeven dat de daarop betrekking hebbende IB/PVV over het jaar 2007 zowel in absolute zin als in relatieve zin aanzienlijk is in de zin van het rechtskader dat in 4.5.3 is vermeld. Nu de huuropbrengsten niet in de administratie zijn verwerkt en de saldi van de Belgische bankrekeningen niet in de aangifte zijn verantwoord, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust is geweest dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Derhalve is de vereiste aangifte niet gedaan. Dit betekent dat er sprake is van omkering van de bewijslast.
Redelijke schatting?
4.12.2.1. Zoals in 4.6.5.3. en 4.6.5.4 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de resultaten behaald met de onroerende zaken waarvan de kinderen juridisch eigenaar zijn, bij belanghebbende belastbaar zijn als winst uit onderneming.
De berekening van die resultaten is niet onredelijk, en is trouwens ook niet bestreden.
4.12.2.2. De inspecteur heeft de inkomenscorrecties inzake verzwegen huurontvangsten gebaseerd op onder meer verklaringen van huurders, de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten en de gebrekkige kasadministratie van belanghebbende. De schatting van de inspecteur en de daarbij gehanteerde uitgangspunten zijn derhalve ook op dit punt niet onredelijk.
Voldaan aan verzwaarde bewijslast?
4.12.3.
Al wat belanghebbende met betrekking tot de correcties heeft aangevoerd, is onvoldoende om in de verzwaarde bewijslast te slagen.
Box 1 overig
4.13.
De correctie met betrekking tot de huuropbrengsten en de verkoopresultaten behaald met de onroerende zaken van de echtgenote van in totaal € 473.238 (€ 150.951 plus € 322.287) dient te vervallen. De inspecteur heeft verder bij het vaststellen van de belastbare winst verzuimd de MKB-winstvrijstelling toe te passen. Nu de winst met € 482.639 wordt verhoogd (ten opzichte van de aangifte), dient de MKB-winstvrijstelling met € 48.264 te worden verhoogd. Er is derhalve voor een bedrag van € 521.502 te veel gecorrigeerd.
Box 3
4.14.
Belanghebbende en de echtgenote hebben bij de aangiften ervoor gekozen om de onroerende zaken die de echtgenote in haar aangifte heeft vermeld, toe te rekenen aan belanghebbende. Tot die onroerende zaken behoren de onroerende zaken van de destijds minderjarige zoon [Zoon 3] . Het gaat om de volgende onroerende zaken:
[object 9] België
€ 83.055
€ 83.055
[object 10]
€ 78.985
€ 78.985
[object 10a] , Kerkrade
€ 66.208
€ 66.208
[object 10b] , Kerkrade
€ 55.992
€ 55.992
[object 10c] , Kerkrade
€ 52.804
€ 52.804
[object 10d] , Kerkrade
€ 53.996
€ 53.996
[object 10e] , Kerkrade
€ 52.534
€ 52.534
[object 10f] , Kerkrade
€ 62.195
€ 62.195
[object 11] , Kerkrade
€ 35.400
[object 12]
€ 425.600
Het gemiddelde van de totalen per 1 januari 2007 (€ 505.769) en per 31 december 2007 (€ 966.769) is € 736.269.
Gelet op het nadere standpunt van de inspecteur dat is vermeld in 4.3, laatste tekstblok, dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd met 4% over € 736.269 is € 29.451. Nu het belastbare inkomen uit sparen en beleggen overigens niet in geschil is, komt dat inkomen daarmee uit op (€ 229.047 minus € 29.451 is) € 199.596.
Conclusie
4.15.
Het belastbare inkomen uit werk en woning dient op (€ 1.001.256 minus € 521.502 is) € 479.754 te worden vastgesteld. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 199.596. De aanslag dient derhalve te worden verminderd.
Overzicht conclusies
4.16.1.
De tweede navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 moet worden vernietigd. De overige (navorderings)aanslagen IB/PVV moeten worden gehandhaafd of verminderd tot (navorderings)aanslagen naar het volgende belastbare inkomen uit werk en woning en belastbare inkomen uit sparen en beleggen:
JAAR
Box 1
Box 3
2003
gehandhaafd
2004
€ 10.391
2005
€ 176.382
€ 161.998
2006
€ 337.568
€ 195.381
2007
€ 479.754
€ 199.596
4.16.2.
De verliesherzieningsbeschikking voor het jaar 2004 moet worden gewijzigd in een beschikking waarbij het verlies uit werk en woning over het jaar 2004 wordt vastgesteld op € 17.577.
4.16.3.
De navorderingsaanslag WAZ 2003 en aanslag Zvw 2006 moeten worden gehandhaafd.
Heffingsrente
4.17.
Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen heffingsrente aangevoerd. De beschikkingen heffingsrente dienen overeenkomstig de belastingaanslagen waarop ze betrekking hebben te worden verminderd voor zover aan de orde.
Slotsom
4.18.
De beroepen zijn gegrond.

5.Proceskosten

5.1.
De inspecteur heeft bij uitspraken op het bezwaar belanghebbende een proceskostenvergoeding van in totaal € 364,50 toegekend. Belanghebbende heeft voormelde vergoeding niet betwist.
5.2.
De inspecteur heeft ter zitting ingestemd met de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 3.521.

6.Beslissing

IB/PVV 2003 (aanslagnummer [nummer] H.37 - zaaknummer 14/4753)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven.
IB/PVV 2003 ( [nummer] H.38 - zaaknummer 16/9567)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 met aanslagnummer [nummer] H.38.
IB/PVV 2004 (zaaknummer 14/4754)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van NIHIL en handhaaft de overige elementen van de navorderingsaanslag;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • wijzigt de verliesvaststellingsbeschikking en stelt het verlies uit werk en woning vast op € 17.577.
IB/PVV 2005 (zaaknummer 14/4755)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 176.382 en handhaaft de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig.
IB/PVV 2006 (zaaknummer 14/4756)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 337.568 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 195.381;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig.
IB/PVV 2007 (zaaknummer 14/4757)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing over de kostenvergoeding;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 479.754 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 199.596;
  • vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig.
WAZ 2003 (zaaknummer 14/4758)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven.
Zvw 2006 (zaaknummer 14/4759)
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven.
Overige beslissingen:
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.521;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2017 door mr.drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. M.R.T. Pauwels en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.