ECLI:NL:RBZWB:2017:3224

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
BRE - 16 _ 3990
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van informatiebeschikking wegens onvoldoende bewijs van administratieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een informatiebeschikking ontvangen van de inspecteur, die stelde dat hij niet had voldaan aan zijn administratieverplichtingen volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had de informatiebeschikking afgegeven op basis van een boekenonderzoek en eerdere uitspraken van de rechtbank, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de administratie van de belanghebbende niet voldeed aan de eisen van de AWR. De rechtbank vernietigde de informatiebeschikking en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de administratie in de jaren 2010 tot en met 2012 op dezelfde wijze was ingericht als in de jaren 2007 tot en met 2009, en dat er geen bewijs was dat de belanghebbende beschikte over een stash in die jaren. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende verzuimd had te voldoen aan zijn verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/3990
uitspraak van 24 mei 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 november 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aan belanghebbende afgegeven met betrekking tot nog op te leggen aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2012 (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 mei 2016 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de informatiebeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 juni 2016, ontvangen bij de rechtbank op 22 juni 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2017 te Breda. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige jaren in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [A BV] een coffeeshop in [woonplaats] . Tevens was en is hij directeur en enig aandeelhouder van [B BV] , welke vennootschap alle aandelen houdt in [C BV] exploiteert een coffeeshop in [plaats] . Voor beide coffeeshops is een gedoogvergunning afgegeven.
2.2.
Op 3 september 2009 is in een pand aan [adres] in [plaats] een hoeveelheid drugs aangetroffen plus een aantal koffers die waren voorzien van de letter V dan wel de letter G. De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de voorraad drugs (stash) toebehoorde aan belanghebbende (dan wel diens vennootschappen), maar heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard (Rechtbank Middelburg 5 juni 2012, 12/700227-09, ECLI:NL:RBMID:2012:BW7416). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. De meervoudige strafkamer van het gerechtshof heeft geoordeeld dat de rechtbank haar oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard ontoereikend heeft gemotiveerd. Als gevolg daarvan heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde deze op de bestaande tenlastelegging af te doen (Hof ’s-Hertogenbosch 16 april 2014,
20-002185-12, ECLI:NL:GHSHE:2014:1046).
2.3.
Over de jaren 2007 tot en met 2009 is een boekenonderzoek bij [C BV] ingesteld. Op 4 oktober 2011 is daarvan een rapport opgemaakt. Naar aanleiding hiervan zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar en beroep ingesteld. Bij uitspraak van 1 mei 2015 (nrs. AWB 13/7229, 13/7232 en 13/7237, ECLI:NL:RBZWB:2015:2863) heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het aan belanghebbende is te wijten dat een behoorlijke administratie ontbreekt, nu belanghebbende niet heeft geadministreerd wat hij aan inkoop heeft betaald, maar de winst heeft afgeleid uit de verkopen.
2.4.
De inspecteur heeft bij brief van 17 oktober 2014 aan belanghebbende meegedeeld dat hij zich op het standpunt stelt dat de administratie van [A BV] over de jaren 2007 tot en met 2009 niet voldoet aan de eisen van artikel 52 van de AWR. Vervolgens heeft de inspecteur verzocht om vóór 3 november 2014 (i) een beschrijving te geven van de door belanghebbende gevoerde administratie van de jaren 2010 tot en met 2012, (ii) aan te geven in hoeverre de administratie van die jaren is gewijzigd ten opzichte van de in het controlerapport over de jaren 2007 tot en met 2009 beschreven administratie, met name betreffende de inkoopadministratie en (iii) een voorbeeld van de beschreven administratie mee te zenden. Bij e-mails van 30 oktober 2014 en 11 november 2014 heeft belanghebbende verzocht om verlenging van de reactietermijn. De inspecteur heeft de reactietermijn bij e-mail van 31 oktober 2014 verlengd tot 21 november 2014.
2.5.
Op (onder meer) 24 november 2014 hebben bedrijfsbezoeken bij [C BV] (coffeeshop [plaats] ) en bij de eenmanszaak van belanghebbende (coffeeshop [woonplaats] ) plaatsgevonden. Met dagtekening 27 november 2014 is onderhavige informatiebeschikking betreffende de jaren 2010 tot en met 2012 aan belanghebbende afgegeven. Daarin staat vermeld dat de inspecteur van de controleambtenaar, die op 24 november 2014 de bedrijfsbezoeken heeft afgelegd, heeft begrepen dat de administratie nog steeds op dezelfde wijze als in de jaren 2007 tot en met 2009 wordt gevoerd en dat de inspecteur van mening is dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2012 niet heeft voldaan aan de verplichtingen op grond van artikel 52 van de AWR. Op 2 december 2014 heeft de controleambtenaar een verslag van beide bedrijfsbezoeken opgemaakt. In die verslagen staat vermeld dat de controleambtenaar tijdens de bedrijfsbezoeken heeft gewezen op de administratieplicht. Bij de slotopmerkingen in de verslagen staat vermeld dat de administratie zelf niet is beoordeeld.
2.6.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende bij brief van 20 oktober 2015 alsnog een beschrijving van de administratie (zie 2.4) overgelegd aan de inspecteur. Bij de beschrijving is ter illustratie een afschrift gevoegd van de vastleggingen die verband houden met de in- en verkoop van softdrugs in de coffeeshop in [woonplaats] op 8 juli 2010.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende is afgegeven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikking.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende is administratieplichtig in de zin van artikel 52 van de AWR. Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52, de inspecteur dit vast kan stellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur heeft de bewijslast aannemelijk te maken dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR.
4.2.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de administratie over 2010 tot en met 2012 op dezelfde wijze heeft gevoerd als in 2007 tot en met 2009 en dat deze administratie, mede gezien de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2015 (zie 2.3), onjuist dan wel onvolledig is.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende voorafgaand aan de informatiebeschikking geen informatie heeft verstrekt met betrekking tot de administratie over de jaren 2010 tot en met 2012 en dat de controleur volgens het controlerapport van 2 december 2014 tijdens het bezoek van 24 november 2014 de administratie niet heeft ingezien (zie 2.5). Tijdens de bezwaarprocedure heeft belanghebbende nooit bevestigd dat de administratie in 2010 tot en met 2012 op dezelfde wijze is ingericht als die over 2007 tot en met 2009. Ter zitting heeft belanghebbende betwist dat de bij brief van 20 oktober 2015 overgelegde informatie met betrekking tot de administratie over de jaren 2010 tot en met 2012 (zie 2.6) volledig is. De inspecteur heeft behalve het controlerapport over de jaren 2007 tot en met 2009 geen stukken met betrekking tot de administratie over die jaren in onderhavig geding gebracht. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de administratie in de jaren 2010 tot en met 2012 op dezelfde wijze is ingericht als die over de jaren 2007 tot en met 2009. De enkele stelling van de inspecteur dat hij van de controleur heeft vernomen dat de administratie hetzelfde was, kan dit oordeel niet anders maken.
4.4.
De inspecteur heeft verder aangevoerd dat hij aannemelijk acht dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 nog gebruik heeft gemaakt van een eigen stash. Daarbij heeft de inspecteur gewezen op de uitspraak van de strafkamer van de rechtbank (zie 2.2), waaruit volgt dat de rechtbank aannemelijk achtte dat de in 2009 inbeslaggenomen stash aan belanghebbende toebehoorde. Ook heeft de inspecteur gewezen op de aankoop van gripzakjes in 2008 en het feit dat twee vullers die in 2006 in loondienst waren, in latere jaren nog steeds in loondienst waren. Ten slotte heeft de inspecteur gewezen op een rapport van een bedrijfsbezoek bij de coffeeshop in [plaats] op 12 december 2011, waarin staat vermeld dat op die dag een onbekende persoon met een onbekende hoeveelheid drugs wegliep bij de coffeeshop in [plaats] , waarop de bedrijfsleider heeft verklaard dat deze persoon de bevoorrading van de coffeeshop in [woonplaats] verzorgde. Nu belanghebbende geen stash in de administratie heeft verantwoord, is volgens de inspecteur de informatiebeschikking reeds om die reden terecht afgegeven.
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij sinds 2007 voor de inkoop gebruik maakt van een leverancier (tussendeur) en dat hij in onderhavige jaren geen stash (meer) had, zodat hij daarvan ook geen administratie hoefde bij te houden. De dienstbetrekkingen van de vullers die in 2006 in loondienst waren bij [C BV] , zijn per 1 november 2007 en per 30 september 2009 beëindigd. De opmerking over de onbekende persoon die wegliep bij de coffeeshop in [plaats] , kan naar de mening van belanghebbende niet dienen ter onderbouwing van het standpunt dat belanghebbende in de onderhavige jaren beschikte over een stash.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat, zo al uit de strafrechtelijke uitspraak moet worden afgeleid dat belanghebbende in 2009 de beschikking had over een stash, de inspecteur daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de jaren 2010 tot en met 2012 nog steeds een stash aanwezig was. Evenmin kunnen de aankoop van gripzakjes in 2008 en de dienstbetrekkingen van de vullers tot en met 2007 en 2009 leiden tot het oordeel dat belanghebbende in 2010 tot en met 2012 nog steeds beschikte over een stash. Ook met hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd met betrekking tot de onbekende persoon die wegliep bij de coffeeshop in [plaats] , heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat in de onderhavige jaren sprake was van een stash die belanghebbende niet in zijn administratie heeft opgenomen.
4.7.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2012 verzuimd heeft te voldoen aan de op hem rustende verplichtingen van artikel 52 van de AWR. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
4.8.
Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vergoeding van materiële en immateriële schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, oordeelt de rechtbank als volgt. Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 22 december 2014. Tussen de datum van indiening van dit bezwaarschrift en de datum van deze uitspraak (24 mei 2017) is een periode van 2 jaar en ruim 5 maanden verstreken zodat de redelijke termijn van 2 jaar is overschreden met (afgerond) 6 maanden. Belanghebbende heeft daardoor recht op een schadevergoeding. De inspecteur heeft op 12 mei 2016 uitspraak op bezwaar gedaan. Nu de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de inspecteur is toe te rekenen, zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade van € 500. Dat sprake is van overige voor vergoeding in aanmerking komende schade, is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat de inspecteur de proceskosten integraal in plaats van forfaitair aan belanghebbende dient te vergoeden op grond van artikel 2, derde lid, het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.2.
Artikel 2, derde lid, van het Besluit geeft de mogelijkheid om af te wijken van de forfaitaire proceskostenvergoeding indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Van een bijzondere omstandigheid is sprake als een bestuursorgaan een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat het besluit in de daartegen gestelde procedure geen stand zal zouden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid (Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in het onderhavige geval niet zodanig tegen beter weten in of onbehoorlijk heeft gehandeld dat afgeweken dient te worden van de forfaitaire vergoeding zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. De rechtbank stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom vast op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op een bedrag van € 1.482 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.482;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 mei 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. W.A.P. van Roij en mr. E.E. Schotte, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.