In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een informatiebeschikking ontvangen van de inspecteur, die stelde dat hij niet had voldaan aan zijn administratieverplichtingen volgens de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had de informatiebeschikking afgegeven op basis van een boekenonderzoek en eerdere uitspraken van de rechtbank, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de administratie van de belanghebbende niet voldeed aan de eisen van de AWR. De rechtbank vernietigde de informatiebeschikking en verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de administratie in de jaren 2010 tot en met 2012 op dezelfde wijze was ingericht als in de jaren 2007 tot en met 2009, en dat er geen bewijs was dat de belanghebbende beschikte over een stash in die jaren. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende verzuimd had te voldoen aan zijn verplichtingen.