4.10.Belanghebbende heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de koopsom een zakelijke prijs is en de waarde in het economisch verkeer weergeeft. Belanghebbende heeft voorts diverse stukken van ingeschakelde derden ingebracht:
a. a) een conceptbrief van [persoon D] , register valuator, (hierna: [D] ) met betrekking tot het eerste memo van 19 augustus 2014 van het LBVT. [D] komt daarin tot een voorlopige waarde van de aandelen van € 1,5 miljoen;
b) een brief van [persoon E] , accountant van [B BV] , van 27 januari 2014, met een waardebepaling van de aandelen per 1 juli 2010. Hierbij wordt tot een waarde gekomen van € 1.938.000 (inclusief de overtollige liquide middelen van € 900.000). Deze waarde is bepaald op basis van de DCF-methode. Daarbij is voor zover mogelijk uitgegaan van gerealiseerde kasstromen in plaats van verwachte kasstromen, en is een disconteringsvoet van 19% gehanteerd.
c) een brief van [D] met opmerkingen over de waardering/rapportage door TAS in mei 2009 en de waardebepaling door [persoon E] .
d) een memo van [persoon F] van 24 maart 2017, waarbij onder meer wordt ingegaan op het eerste memo van 19 augustus 2014 van het LBVT.
Verder is namens belanghebbende ter zitting in de kern het volgende aangevoerd met betrekking tot het tweede memo van de Belastingdienst. Het LBVT heeft bij het opstellen van de prognoses niet, althans onvoldoende, rekening gehouden met de effecten van de aankomende economische crisis. Het is niet reëel om de kosten, net zoals de omzet, te laten dalen nu een groot deel van de kosten vaste kosten zijn, zoals de personeelskosten. Afgevraagd wordt of een waardering op basis van de DCF-methode juist is. Beter kan een balansgeoriënteerde waardering worden opgesteld. De gehanteerde disconteringsvoet is te laag. De onderdelen van dit percentage zijn niet deugdelijk onderbouwd. Een percentage van 11,5% sluit meer aan bij een beursgenoteerde onderneming en niet bij [B BV] . Ook is onduidelijk wat het na-ijleffect economie (afronding) inhoudt. Niet duidelijk is verder hoe het LBVT rekening heeft gehouden met de dividenduitkering van € 900.000 en het ontbreken van garanties aan de koper. Ook is de prognoseperiode van zeven jaar te lang.
4.11.1.De rechtbank stelt voorop dat (ook) bij een zogenoemde management-buy-out uitgangspunt is dat de koopsom die de koper (de bestuurder) overeenkomt met de verkopende aandeelhouder(s) de waarde in het economisch verkeer weergeeft. Dit kan anders zijn indien er een bijzondere relatie tussen de koper of verkoper(s) is, of indien er anderszins bijzondere omstandigheden zijn. In dit geval zijn er aanwijzingen dat de verkooptransactie onder bijzondere omstandigheden heeft plaatsgevonden. Uit de in 2.2 beschreven gang van zaken blijkt dat de aandelen [B BV] slechts een korte tijd op ‘de markt’ zijn geweest, dat een relatief kleine groep partijen is benaderd die bovendien alle investeringsmaatschappijen zijn en geen branchegenoten/concurrenten van [B BV] , en dat nadat bleek dat verkoop aan een van die partijen niet lukte vervolgens binnen ruim een maand besloten is tot een verkoop voor een prijs veel lager dan de aanvankelijk beoogde verkoopprijs. Mede gelet op het in 2.2 geciteerde memo zijn er aanwijzingen dat bij die beslissing ook overwegingen een rol hebben gespeeld die niet direct van doen hadden met (de waarde van) [B BV] .
4.11.2.De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met de waardeanalyse van 28 januari 2016 aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van aandelen [B BV] op 1 januari 2010 substantieel hoger was dan € 1.400.000 (inclusief de overtollige liquide middelen, die vóór de verkoop zijn uitgekeerd). De rechtbank kent gelet op de gedetailleerde en inzichtelijke onderbouwing aan die waardeanalyse meer waarde toe dan aan de door belanghebbende ingebrachte stukken. Hoewel de rechtbank niet ervan overtuigd is dat de disconteringsvoet in de waardeanalyse van de inspecteur niet te laag is (zie ook 4.20 hierna), acht de rechtbank wel aannemelijk dat de waarde van de aandelen [B BV] substantieel – rekening houdend met de marge van 20% – hoger was dan € 1.400.000. Steun daarvoor is ook te vinden in de waardebepaling door [persoon E] . Ook die waardebepaling komt, op basis van grotendeels gerealiseerde cijfers, uit op een hogere waarde (€ 1.938.000). Belangrijker is nog dat de daarbij gehanteerde disconteringsvoet van 19% onaannemelijk hoog is, en dat met een aanpassing in de vorm van een lagere disconteringsvoet dus ook met de berekening van [persoon E] tot een substantieel hogere waarde wordt gekomen.