ECLI:NL:RBZWB:2016:3191

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
BRE - 14 _ 3124
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke navorderingsaanslagen en identificatie rekeninghouder bij KBL

In deze zaak gaat het om de belastingrechtelijke navorderingsaanslagen die zijn opgelegd aan de erflater, [X], die is overleden in 2013. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1990 tot en met 2007, waarbij de erflater als rekeninghouder van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KBL) is geïdentificeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflater en zijn echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening, gebaseerd op de specifieke achternamencombinatie die op de microfiches van de KBL stond vermeld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de erflater de vereiste aangiften IB/PVV niet heeft gedaan, wat leidt tot de omkering van de bewijslast. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen voor de jaren 1993 tot en met 1997 en VB 1994 tot en met 1998 vanwege onvoldoende voortvarend handelen van de inspecteur. Tevens wordt er een schadevergoeding toegekend aan de belanghebbenden wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De rechtbank concludeert dat de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie elk een deel van de schadevergoeding moeten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers: BRE 14/3124, 14/3125,14/3127 tot en met 14/3135, 14/3137 en 14/3140 tot en met 14/3148
uitspraak van 15 april 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbenden], domicilie kiezende te Sittard,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan wijlen [X] (hierna: erflater) de volgende (navorderings)aanslagen opgelegd:
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)
Zaaknr.
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
14/3124
1990
H.08
31-12-2002
14/3125
1991
H.16
31-05-2003
14/3127
1993
H.38
31-12-2005
14/3128
1994
H.48
31-12-2005
14/3129
1995
H.58
31-12-2005
14/3130
1996
H.68
31-12-2005
14/3131
1997
H.78
31-12-2005
14/3132
2001
H.16
31-12-2004
14/3133
2002
H.26
08-10-2005
14/3134
2003
H.36
08-10-2005
14/3135
2004
H.46
29-09-2007
14/3137
2005
H.56
31-12-2008
14/3140
2006
H.66
31-12-2008
14/3141
2007
H.76
07-01-2011
Vermogensbelasting (hierna: VB)
Zaaknr.
Jaar
[aanslagnummer]
Dagtekening
14/3142
1991
K18
31-12-2002
14/3143
1992
K28
31-05-2003
14/3144
1994
K48
31-12-2005
14/3145
1995
K58
31-12-2005
14/3146
1996
K68
31-12-2005
14/3147
1997
K78
31-12-2005
14/3148
1998
K88
31-12-2005
1.2.
Daarbij zijn voor de jaren 1990 tot en met 1992 en 2001 tot en met 2007 boeten opgelegd. Voorts zijn voor alle jaren bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft bij separate uitspraken op bezwaar de onder 1.1 vermelde (navorderings)aanslagen verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Vanwege het overlijden van erflater zijn de onder 1.2 genoemde boeten vervallen (artikel 5:42 van de AWB).
1.4.
Belanghebbenden hebben tegen de onder 1.3 genoemde uitspraken op bezwaar bij brief van 20 mei 2014
,ontvangen bij de rechtbank op 21 mei 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 45.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Sittard, en namens de inspecteur, [verweerder]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
1.7.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 1 maart 2016 heeft de rechtbank deze termijn met zes weken verlengd.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Erflater, geboren op [datum] 1933 en overleden op [datum] 2013, was gehuwd met [Y], geboren op [datum] 1936 (hierna: de echtgenote).
2.2.
De Belastingdienst heeft op 27 oktober 2000 gegevens op afdrukken van microfiches van Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KBL) ontvangen van de Belgische autoriteiten. De afdrukken van microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Op basis van de gegevens is een onderzoek ingesteld door de FIOD opsporingsinformatie Haarlem en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
2.3.
Op de afdrukken van microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994
(...)
53-[rekeningnummer]-45-0000 00 0040 TER LDO [X-Y] 611.650,49
(…)
52-[rekeningnummer]-18-0000 00 0040 VUE [X-Y] 125,72”.
2.4.
Tot de gedingstukken behoort een proces-verbaal van ambtshandeling, opgemaakt op 21 februari 2013 door [A], medewerker bij de FIOD/kantoor Haarlem, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Het cliëntenbestand KB Lux door B/KIR[rechtbank: Belastingdienst, Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen]
gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd. Tevens zijn in het BVR-bestand opgenomen alle natuurlijke- en rechtspersonen die in het buitenland wonen of zijn gevestigd en in Nederland belastingplichtig zijn. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. In het BVR-bestand blijven historische gegevens bewaard.
Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand ten tijde van de identificaties rond de jaren 2001 2002 de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt:
alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR een relatie staat vermeld. (bijv. gehuwd met, kind van, samenwonend etc)
alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben gewoond)
alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
Door de FIOD/kantoor Haarlem/afdeling Digitaal Ondersteuningsteam is uit het BVR-bestand en het RDW-bestand een nadere selectie gemaakt. Alleen die combinaties van namen zijn in de selectie ter nadere identificatie opgenomen waarbij er of géén voornaam na matching met het RDW-bestand bekend was, dan wel na matching de voornaam uit het RDW-bestand gelijk was aan de voornaam van het cliëntenbestand KB Lux én de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenamen binnen het BVR-bestand overeen kwam met de eerste letter van de doop-, c.q. geboortenaam, zoals die op de microfiches voorkomt.
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de na(a)m(en): [X-Y].
Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [X], gehuwd met [Y] .
Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één overeenkomst voor, waarbij [X] de partner is van [Y]. Dit is [X], geboren op [datum]-1933 met sofinummer [sofinummer] gehuwd met [Y] , geboren op [datum]-1936 met sofinummer [sofinummer].
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [X] met sofinummer [sofinummer] zoals onder voornoemd punt 3. staat vermeld.”
2.5.
Erflater en de echtgenote zijn op 30 oktober 2001 en 1 november 2001 door ambtenaren van de Belastingdienst FIOD-ECD ter zake van de onder 2.3 vermelde rekening verhoord. Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. De Belastingdienst heeft bij brief van 7 januari 2002 aan de officier van justitie verzocht om erflater en de echtgenote strafrechtelijk te vervolgen. De strafkamer van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft ten aanzien van de strafvervolging van erflater het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard en in de strafzaak tegen de echtgenote deze vrijgesproken.
2.6.
Erflater heeft in zijn aangiften over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op de onder 2.3 vermelde rekening.
2.7.
Bij brieven van 11 november 2002 en 18 november 2002 heeft de inspecteur erflater verzocht om gegevens en inlichtingen over bankrekening(en) in het buitenland te verstrekken.
2.8.
Bij brief van 5 december 2002 heeft de inspecteur zijn voornemen aan erflater kenbaar gemaakt om over het jaar 1990 een navorderingsaanslag IB/PVV en over het jaar 1991 een navorderingsaanslag VB met bestuurlijke boeten op te leggen. Daarbij heeft de inspecteur erflater in de gelegenheid gesteld om op voormeld voornemen te reageren.
2.9.
Bij brief van 11 december 2002, heeft de gemachtigde hierop gereageerd en de inspecteur verzocht om kopieën van stukken te verstrekken waar de inspecteur zijn beslissing op heeft gebaseerd. Bij brief van 12 december 2002 heeft de inspecteur de in 2.3 vermelde afdrukken aan de gemachtigde verstrekt.
2.10.
Bij brieven van 19 december 2002 deelt de inspecteur aan erflater mede de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten ter voorkoming van het verlopen van de navorderingstermijn te gaan opleggen. Met dagtekening 31 december 2002 worden voormelde navorderingsaanslagen vastgesteld. Daarbij worden boeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
2.11.
Bij brieven van 10 februari 2003 deelt de inspecteur aan de gemachtigde mede dat de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op 13 januari 2003 zijn ontvangen. Tevens heeft de inspecteur gevraagd of de gemachtigde instemt met aanhouding van het bezwaar totdat de Hoge Raad over geschilpunten in soortgelijke procedures arrest heeft gewezen. Bij brief van 18 februari 2003 heeft de gemachtigde daarmee ingestemd. Tevens heeft de gemachtigde de inspecteur verzocht om de motivering van het bezwaar eveneens op te schorten. Bij brief van 25 februari 2003 heeft de inspecteur met het verzoek van de gemachtigde ingestemd.
2.12.
Bij brieven van 29 april 2003 en 19 mei 2003 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 met boeten zal gaan opleggen. Met dagtekening 31 mei 2003 worden voormelde navorderingsaanslagen vastgesteld. Daarbij worden boeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Daartegen maakt de gemachtigde tijdig bezwaar. In het bezwaarschrift stelt de gemachtigde dat erflater zich er in kan vinden dat het bezwaar wordt aangehouden totdat over de geschilpunten in soortgelijke procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan.
2.13.
Bij brieven van 29 oktober 2004 en 25 november 2004 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij de aanslag IB/PVV 2001 zal vaststellen in afwijking van de gedane aangifte en dat hij een boete zal opleggen. Met dagtekening 31 december 2004 wordt voormelde aanslag vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.14.
Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de inspecteur vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de gedane aangiften IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003. Bij brief van 27 september 2005 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij de aanslagen IB/PVV 2002 en IB/PVV 2003 zal vaststellen in afwijking van de gedane aangiften en dat hij boeten zal opleggen. Met dagtekening 8 oktober 2005 worden voormelde aanslagen vastgesteld. Daarbij worden boeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.15.
Bij brief van 8 december 2005 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij
navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en VB over de jaren 1994 tot en met 1998 zonder boeten zal gaan opleggen. Met dagtekening 31 december 2005 worden voormelde navorderingsaanslagen vastgesteld en gelijktijdig bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.16.
Bij brieven van 11 juni 2007 en 27 juni 2007 heeft de inspecteur vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de aangifte IB/PVV 2004. Bij brief van 9 juli 2007 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij de aanslag IB/PVV 2004 zal vaststellen in afwijking van de aangifte en dat hij een boete zal opleggen. Met dagtekening 29 september 2007 wordt voormelde aanslag vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.17.
Bij brief van 1 september 2008 heeft de inspecteur vragen gesteld met de betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de aangiften IB/PVV 2005 en IB/PVV 2006. Bij brief van 23 september 2008 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij de aanslagen IB/PVV 2005 en IB/PVV 2006 zal vaststellen in afwijking van de aangiften en dat hij boeten zal opleggen. Met dagtekening 31 december 2008 worden voormelde aanslagen vastgesteld. Daarbij worden boeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.18.
Bij brief van 2 november 2010 heeft de inspecteur onder meer vragen gesteld met betrekking tot het niet aangeven van in het buitenland aangehouden tegoeden in de aangifte IB/PVV 2007. Bij brief van 18 november 2010 schrijft de inspecteur aan erflater dat hij de aanslag IB/PVV 2007 zal vaststellen in afwijking van de aangifte en dat hij een boete zal opleggen. Met dagtekening 7 januari 2011 wordt voormelde aanslag vastgesteld. Daarbij wordt een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Partijen komen overeen om het bezwaar aan te houden net als hiervoor is vermeld.
2.19.
Het hoorgesprek heeft op 19 januari 2011 plaatsgevonden. De inspecteur heeft aan belanghebbenden bij brief van 15 april 2014 een toelichting op de beslissing op de bezwaarschriften gestuurd. Daarin heeft de inspecteur geschreven dat de toegepaste factor 1,5 naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 zal vervallen en dat de boeten eveneens zullen vervallen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is erflater terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?
Is de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard?
Zijn de navorderingsaanslagen te hoog?
Bestaat recht op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
3.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1993 tot en met 1997 en VB 1994 tot en met 1998 in verband met onvoldoende voortvarend handelen van zijn zijde. De rechtbank zal deze navorderingsaanslagen en de bijbehorende beschikkingen heffingsrente dan ook vernietigen.

4.Beoordeling van het geschil

Identificatie?
4.1.
Belanghebbenden stellen dat de identificatie niet deugt omdat (i) niet is komen vast te staan wie van beide echtelieden de rekeninghouder is, (ii) erflater in de strafzaak is vrijgesproken omdat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat hij de rekeninghouder is geweest en (iii) sprake is van onrechtmatige bewijsvergaring.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.1.
Vaststaat dat één van de voornamen van erflater ‘[voornaam]’ was. De inspecteur heeft erflater en de echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouders bij de KBL. Gelet op hetgeen in het proces-verbaal (zie 2.4) is verklaard, waarbij het onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder is beschreven, acht de rechtbank de beschreven onderzoeksmethode betrouwbaar. Uit voormeld onderzoek is gebleken dat er slechts één overeenkomst voorkomt met de achternamencombinatie ‘[X-Y]’; deze unieke ‘hit’ betreft erflater en de echtgenote. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de namen zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op enig andere persoon dan erflater en de echtgenote kan slaan. Met voormeld onderzoek heeft de inspecteur dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat erflater en de echtgenote rechthebbenden waren tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer], op de op het renseignement genoemde datum.
4.2.2.
Dat het OM niet-ontvankelijk is verklaard in de strafzaak tegen erflater, en de echtgenote is vrijgesproken in de strafzaak tegen haar, betekent niet dat de belastingrechter niet tot een ander oordeel kan komen. De belastingrechter is immers niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan haar dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209). De rechtbank heeft ook geen reden om aan te nemen dat de rekening feitelijk van iemand anders was die valselijk gebruik zou hebben gemaakt van de gegevens van erflater en de echtgenote. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het gebruikelijk is dat rekeninghouders bij een bank zich moeten identificeren en dat er geen reden is om te veronderstellen dat dit bij de KBL anders was.
4.2.3.
Ten aanzien van de door belanghebbenden gestelde onrechtmatige bewijsvergaring en de betrouwbaarheid van (de fotokopieën en) de microfiches overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2014, 12-00543 en 12-00544, ECLI:NL:GHSHE:2014:4002, en 4 december 2014, 13-01176 tot en met 13-01196, ECLI:NL:GHSHE:2014:5201, is onder meer geoordeeld dat de wijze van bewijsgaring en –verkrijging in de KB Lux-zaken door de Nederlandse Belastingdienst niet onrechtmatig is en dat de inhoud en herkomst van de renseignementen voldoende controleerbaar zijn. Dat de Belgische rechter heeft geoordeeld dat ‘het KB-luxmateriaal’ onbruikbaar is als bewijs, maakt dit niet anders.
Terecht omkering van de bewijslast?
4.3.1.
Met betrekking tot de onderhavige (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur (in de pleitnota) het standpunt ingenomen dat ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard op de grond dat erflater niet de vereiste aangiften IB/PVV en VB heeft gedaan. Naar de rechtbank begrijpt stelt de inspecteur zich niet langer op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd op de grond dat erflater onjuiste informatie heeft verschaft, nu in het onderhavige geval de uitspraken op bezwaar zijn gedaan na 1 juli 2011 en de inspecteur geen informatiebeschikkingen heeft genomen. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan, dient het beroep ongegrond verklaard te worden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
4.3.2.
Omkering van de bewijslast kan derhalve slechts plaatsvinden indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.3.3.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat aannemelijk is dat erflater op de op het renseignement genoemde datum rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer]. In 1994 was sprake van een aanzienlijk saldo van € 277.554,89 (ƒ 611.650,49). Gelet op de hoogte van het saldo acht de rechtbank aannemelijk dat erflater ook in de jaren vóór 1994 en ook in de jaren na 1994 (in ieder geval tot overlijdensdatum), kon beschikken over een aanzienlijk vermogen.
De inspecteur heeft gesteld dat de onderhavige (navorderings)aanslagen zijn opgelegd naar de geschatte bedragen bij rekeninghouders met een saldo op het fiche van minder dan ƒ 500.000, dat die geschatte bedragen vermenigvuldigd zijn met factor 1,5 en dat bij uitspraken op bezwaar voormelde factor is geëlimineerd.
4.3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met zijn berekeningen (voor de jaren tot en met 2000: zie bijlage 57b en voor de jaren vanaf 2001: zie bijlage 57a bij het verweerschrift) en zijn stelling dat bij de uitspraken op bezwaar is uitgegaan van een lager saldo (ƒ 500.000) dan het werkelijke saldo in 1994 (ƒ 611.650), aannemelijk gemaakt dat voor elk van de in geschil zijnde jaren, met uitzondering van het jaar 2007 (zie hierna onder 4.4) de vereiste aangiften niet zijn gedaan. Door het niet in de aangiften opnemen van het saldo op de rekening bij de KBL, dat op 31 januari 1994 ƒ 611.650 bedroeg, zijn gelet op de omvang van het inkomen dat hiermee samenhangt en dat erflater niet in zijn aangiften heeft vermeld, in relatieve en absolute zin aanzienlijke bedragen aan verschuldigde belasting niet voldaan. Gelet op de omvang van het genoten voordeel en het feit dat van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen, moet erflater zich ervan bewust zijn geweest dat hij, door dit voordeel niet op te nemen in zijn aangiften, niet de vereiste aangiften heeft gedaan waardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet werd geheven. Het beroep moet op de voet van artikel 27e, eerste lid, van de AWR, ongegrond worden verklaard, tenzij belanghebbenden hebben doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.3.5.
De enkele omstandigheid dat de inspecteur voor de oudere jaren thans niet meer beschikt over de ingediende aangiften, maakt het voorgaande niet anders. Vast staat immers dat erflater altijd heeft ontkend rekeninghouder te zijn geweest bij de KBL. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat erflater de tegoeden op die rekening in het onderhavige jaar niet heeft verantwoord in de aangiften. Voor wat betreft de hoogte van de volgens de aangiften verschuldigde belasting is de inspecteur in zijn overzichten steeds uitgegaan van gelijkluidende bedragen, welke bedragen door erflater/belanghebbenden nimmer zijn betwist. Derhalve dient van de juistheid van die bedragen te worden uitgegaan. Voor de door belanghebbenden bepleite vernietiging van de navorderingsaanslagen vanwege het ontbreken van de aangiften, ziet de rechtbank geen aanleiding.
Tegenbewijs geleverd?
4.3.6.
Belanghebbenden hebben in wezen niet meer aangevoerd dan de stelling dat erflater op de op het renseignement genoemde datum geen rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer]. Daarmee zijn belanghebbenden niet in de verzwaarde bewijslast geslaagd dat de onderhavige (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
Redelijke schatting
4.3.7.
Een aanslag mag niet naar willekeur worden opgelegd, maar moet berusten op een redelijke schatting. Van willekeur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht de uitgangspunten die de inspecteur heeft gehanteerd in het ‘Rekeningenproject’ om het vermogen en de inkomenscorrecties te berekenen, niet willekeurig vastgesteld. Voor de jaren 2001 tot en met 2007 heeft de inspecteur 50% van de rendementsgrondslag over het gecorrigeerde vermogen aan erflater toegerekend.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2007
4.4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting IB/PVV over het jaar 2007 verhoudingsgewijs niet aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dit is het gevolg van een aanzienlijk box 2-inkomen in het onderhavige jaar. Voor het jaar 2007 is artikel 27e, eerste lid, van de AWR dan niet van toepassing. Nu in zoverre geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, moet de rechtmatigheid van de KBL-correctie worden beoordeeld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
4.4.2.
De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat aannemelijk is dat erflater op de op het renseignement genoemde datum rechthebbende was tot de rekening bij de KBL met rekeningnummer [rekeningnummer]. Nu vaststaat dat erflater altijd heeft ontkend rekeninghouder te zijn geweest van de KBL, acht de rechtbank aannemelijk dat erflater de tegoeden op die rekening in het onderhavige jaar niet heeft verantwoord in de aangifte. In 1994 was sprake van een aanzienlijk saldo van € 277.554,89 (ƒ 611.650,49) op voormelde rekening. De hoogte van het saldo wijst op een belegging voor de lange termijn. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat erflater ook in het jaar 2007 kon beschikken over dit vermogen.
4.4.3.
De inspecteur heeft in het jaar 2007 een bedrag van € 6.473 aan inkomen uit sparen en beleggen bijgeteld. Hieruit leidt de rechtbank af dat de inspecteur is uitgegaan van een correctie van de gemiddelde rendementsgrondslag van € 161.825. Dit komt overeen met een totaal vermogen voor erflater en de echtgenote tezamen van € 323.650. Gelet op de hoogte van het saldo in 1994 van € 277.554 acht de rechtbank het door de inspecteur in 2007 bijgetelde saldo voldoende aannemelijk gemaakt.
Heffingsrente
4.5.1.
Belanghebbenden hebben tegen de heffingsrente als zodanig geen gronden aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen IB 1993 tot en met 1997 en VB 1994 tot en met 1998 dienen te worden vernietigd, heeft ditzelfde te gelden voor de beschikkingen heffingsrente die daarmee samenhangen.
Immateriële schadevergoeding
4.6.1.
Namens belanghebbenden is verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de bezwaarfase langer dan zes maanden heeft geduurd en daardoor de redelijke termijn van zes maanden is overschreden. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbenden recht hebben op schadevergoeding en dat daarbij de periode januari 2003 tot en met de datum van het arrest van de Hoge Raad (26 februari 2010) buiten beschouwing dient te blijven, aangezien in die periode de bezwaren met instemming van erflater waren aangehouden.
4.6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het eerste bezwaarschrift van 10 januari 2003 is op 13 januari 2003 door de inspecteur ontvangen. Op het moment van de onderhavige uitspraak (15 april 2016) door de rechtbank is sindsdien ongeveer 13 jaar en vier maanden (159 maanden) verstreken. Voor de bepaling van de schadevergoeding is verder van belang dat:
de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen in beginsel twee jaar is,
de gemachtigde van erflater in alle zaken heeft ingestemd met het aanhouden van de bezwaren zoals door de inspecteur is voorgesteld zodat in de bezwaarfase, de periode tussen 13 januari 2003 en 26 februari 2010 (datum arrest Hoge Raad) buiten aanmerking dient te blijven (afgerond zeven jaar en één maand is 85 maanden), en
naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de beroepsfase.
Gelet op dit een en ander is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 50 (159 minus 85 minus 24) maanden, dus afgerond (naar boven, per half jaar) viereneenhalf jaar.
4.6.3.
Aangezien als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500 per halfjaar overschrijding, betekent dit dat recht bestaat op een schadevergoeding van € 4.500. Daarbij verdient opmerking dat niet voor elke zaak afzonderlijk recht bestaat op een schadevergoeding, aangezien de zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, onderdeel 2.5.2.). Verder ziet de rechtbank aanleiding om de schadevergoeding te matigen, omdat belanghebbenden de onderhavige procedures samen met de echtgenote van erflater hebben gevoerd en die procedures gezamenlijk zijn behandeld. Aangenomen wordt dat het gezamenlijk voeren van de procedures een matigende invloed heeft gehad op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zijn ondervonden door het te lang duren van de procedures (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, onderdeel 4.2). De rechtbank matigt de schadevergoeding tot € 2.250. Aan belanghebbenden zal daarom een schadevergoeding worden toegekend van € 2.250.
4.6.4.
Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de Minister van Veiligheid en Justitie (beroepsfase) geldt het volgende. Van de overschrijding van de redelijke termijn met 50 maanden is 5 maanden aan de beroepsfase toe te rekenen (berekening: de duur van de beroepsfase van 23 maanden minus 18 maanden die als redelijke termijn voor de beroepsfase geldt) en de overige 45 maanden aan de bezwaarfase. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de inspecteur (45/50 x € 2.250 = afgerond € 2.025) respectievelijk de Minister van Veiligheid en Justitie (5/50 x € 2.250 = afgerond € 225).

5.Proceskosten

5.1.
De inspecteur heeft in de bezwaarfase reeds een proceskostenvergoeding toegekend.
5.2.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.488 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een factor 1 voor het gewicht van de zaak en een factor 1½ voor vier of meer samenhangende zaken waarin het beroep gegrond is). De rechtbank beschouwt daarbij de zaken in beroep van belanghebbenden en de echtgenote als samenhangend, zodat aan belanghebbenden wordt toegerekend 50% van € 1.488 of € 744.

6.Beslissing

De rechtbank:
IB/PVV 1990
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 1991
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 1993
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 1994
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 1995
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 1996
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 1997
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
IB/PVV 2001
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2002
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2003
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2004
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2005
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2006
- verklaart het beroep ongegrond.
IB/PVV 2007
- verklaart het beroep ongegrond.
VB 1991
- verklaart het beroep ongegrond.
VB 1992
- verklaart het beroep ongegrond.
VB 1994
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
VB 1995
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
VB 1996
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
VB 1997
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
VB 1998
- verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
Overige beslissingen
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.025;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 225;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 744;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 45 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2016 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr. J.W.M. Tijnagel, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.