In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 januari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een bestuurlijke boete die aan eiseres is opgelegd voor het vervoeren van een varken dat ongeschikt was voor transport. De rechtbank oordeelde dat de eiseres, die als vervoerder optrad, een boete van € 1.500,- had gekregen omdat zij volgens de Wet dieren voorschriften had overtreden. De rechtbank constateerde dat er een aanzienlijke termijnoverschrijding was van 63 weken tussen de dagtekening van het rapport van bevindingen en het opleggen van de boete, wat in dit geval aanleiding gaf om de boete met 10% te matigen. De rechtbank oordeelde dat de toezichthouder van de NVWA terecht had vastgesteld dat het varken niet in staat was om pijnloos te bewegen en dat de vervoerder, in dit geval eiseres, verantwoordelijk was voor het vervoeren van dieren die geschikt zijn voor transport. Eiseres had betoogd dat zij niets te verwijten viel, maar de rechtbank oordeelde dat de bevindingen van de toezichthouder niet lichtvaardig konden worden betwist. De rechtbank vernietigde het besluit van de verweerder voor zover het de hoogte van de boete betrof en herstelde het primaire besluit door de boete vast te stellen op € 1.350,-. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.