ECLI:NL:CBB:2024:746

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/1547
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebesluit Wet dieren en overtredingen bij slachterij

In deze zaak heeft [naam 1] B.V. hoger beroep ingesteld tegen een boetebesluit van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselkwaliteit en Natuur, dat was opgelegd naar aanleiding van overtredingen van de Wet dieren. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat [naam 1] de overtredingen had begaan en dat de opgelegde boete van € 2.500,- terecht was, maar het beroep was gegrond verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een verlaging van de boete naar € 2.375,-. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister bevoegd was om de boete op te leggen. De inspectie door de NVWA had aangetoond dat karkassen zichtbaar verontreinigd waren, wat in strijd was met de hygiënevoorschriften van de EU. Het College oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister zich op het rapport van bevindingen mocht baseren en dat de argumenten van [naam 1] niet voldoende waren om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1547

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 oktober 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , ( [naam 1] )

(gemachtigden: mr. F.J.M. Kobossen en mr. V.W.J.H. Kobossen),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juni 2023, kenmerk 21/4954, in het geding tussen

[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselkwaliteit en Natuur,

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 19 juni 2023, ROT 21/4954 (niet gepubliceerd).
[naam 1] heeft nog nadere stukken ingediend.
De zitting was op 27 juni 2024. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken geregistreerd onder de nummers 21/1310, 21/1372, 23/1662 en 23/1670. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Verder waren namens [naam 1] aanwezig
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] en namens de minister [naam 6] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Op 20 oktober 2020 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd bij de slachterij van [naam 1] . De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen (rapport). Het College verwijst voor de uitvoerige weergave van dit rapport naar de aangevallen uitspraak onder 1. In het rapport is onder meer beschreven op welke plek in het slachtproces de toezichthouder de inspectie heeft verricht, welk soort verontreiniging hij heeft aangetroffen en op welk deel van een karkas.
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de minister [naam 1] bij besluit van 9 april 2021 een boete van € 2.500,- (boetebesluit), voor het volgende beboetbare feit, opgelegd:
“karkassen waren zichtbaar verontreinigd. Deze zichtbare verontreiniging werd niet onmiddellijk verwijderd door bijsnijden of door een andere behandeling met een gelijkwaardig effect.”
Volgens de minister heeft [naam 1] daarmee overtredingen begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onderdeel 7 en 10, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004).
1.4
Met het besluit van 17 augustus 2021 heeft de minister de bezwaren van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit was het beroep van [naam 1] bij de rechtbank gericht.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam 1] de overtredingen heeft begaan en daarvoor terecht is beboet.
2.2
Het beroep van [naam 1] is alleen gegrond verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft daarom het besluit op bezwaar vernietigd en het boetebesluit herroepen voor zover deze besluiten zien op de hoogte van de boete, en de boete vastgesteld op € 2.375,-.
2.3
De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ ‘ [naam 1] ’ en voor ‘verweerder’ ’de minister’ moet worden gelezen:
De overtreding
“3.1. Het rapport van bevindingen is naar waarheid opgesteld. Uit vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), onder meer de uitspraak van
30 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:1027) volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen dat niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgesteld, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Dat er volgens eiseres geen terugkoppeling heeft plaatsgevonden met de toezichthouder die het rapport van bevindingen heeft opgesteld, geeft geen grond voor twijfel aan de bevindingen van de toezichthouder.
[…]
3.4.1.
In het rapport van bevindingen heeft de toezichthouder duidelijk beschreven dat
duidelijk te zien was dat twee karkassen waren bezoedeld:
-karkas van rund met levensnummer [… 1] had duidelijk zichtbare, bruin
gekleurde, fecale bezoedeling ter hoogte van het bekken;
-karkas van rund met levensnummer [… 2] (zie foto 3) had duidelijk zichtbare
bezoedeling bestaande uit bruin-zwart gekleurde fecale bezoedeling op de rug en bruin
gekleurde, fecale bezoedeling ter hoogte van het bekken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de toezichthouder niet deze beschrijving duidelijk
gemaakt dat de aangetroffen bezoedelingen bestaande uit mest vallen onder de definitie
verontreiniging in de zin van Verordening (EG) nr. 853/2004. Zoals verweerder heeft
toegelicht vormt de aanwezigheid van uitwerpselen op een karkas na de uitslachtfase een
onaanvaardbaar risico met het oog op de voedselveiligheid en de bescherming van de
consument.
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de beschrijving van de toezichthouder
in de rapporten van bevindingen, voorzien van toelichtende foto's, dat de verontreiniging
zichtbaar was. Eiseres heeft dat niet gemotiveerd betwist. […]”
De cautie
“3.6. […] Uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat de toezichthouder [naam 3]
heeft verhoord en dat hij verklaringen over de feiten en omstandigheden met betrekking tot
de gestelde overtreding heeft afgelegd. Gelet hierop hoefde de toezichthouder niet de cautie
aan hem te geven. […]
3.7.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht op basis
van het rapport van bevindingen heeft vastgesteld dat eiseres artikel 6.2, eerste lid, van de
Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 2.4, eerste lid, onder d, van de Regeling
dierlijke producten, en met artikel 3, eerste lid, en Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, punten
7 en 10, van Verordening (EG) nr. 853/2004. Dit betekent dat verweerder bevoegd was
eiseres daarvoor een boete op te leggen. […]”
Matiging boete vanwege strijd met artikel 5:51 van de Awb
“6. Eiseres heeft aangevoerd dat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is overschreden. Door het tijdsverloop stelt eiseres in haar belangen te zijn geschaad. De boete moet daarom worden gematigd.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na het opstellen van het boeterapport beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de termijn van dertien weken is overschreden. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2019:177) is de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb echter een termijn van orde (TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 150) en zijn aan de overschrijding daarvan geen consequenties verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen. Ook ziet de rechtbank in de enkele overschrijding van deze termijn geen reden tot matiging van de boete. Aan de stelling van eiseres dat zij door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad kan geen betekenis worden gehecht, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de toezichthouder een medewerker van eiseres al vlak na de controle van zijn/haar constateringen op de hoogte heeft gebracht. […]”
Overschrijding van de redelijke termijn
“8.1. […] De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiseres de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. […]
8.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van een
voornemen op 11 maart 2021. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met
ongeveer vier maanden overschreden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding
om de boete te matigen met 5 % tot een bedrag van € 2.375,-.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten van partijen
3.1
[naam 1] betwist de overtreding en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de haar opgelegde boete verder had moeten matigen, omdat haar geen cautie is gegeven en de minister alle wettelijke termijnen schendt, waardoor [naam 1] wordt geschaad in haar belangen.
3.2
[naam 1] stelt dat de minister in de beoordeling van de evenredigheid van de boete had moeten betrekken dat in de periode tussen het constateren van de hier in geding zijnde overtreding op 20 oktober 2020 en het boetebesluit sprake is geweest van schorsing van de aan het slachthuis van [naam 1] verleende erkenning en dat deze overtreding (mede) een rol heeft gespeeld in het toezichttraject dat heeft geleid tot die schorsing.
3.3
Verder voert [naam 1] aan dat voor de aanvang van de redelijke termijn niet moet worden uitgegaan van de datum waarop het voornemen is uitgebracht, maar van de datum waarop het rapport is opgemaakt. Bij de proceskostenvergoeding had moeten worden uitgegaan van de wegingsfactor 1 in plaats van 0,5.
4 De minister heeft op de zitting verweer gevoerd.
5 Waar nodig zal het College in de beoordeling verder ingaan op de argumenten die partijen hebben aangevoerd.
Beoordeling door het College
Wettelijk kader
6.1
Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Is sprake van een overtreding?
6.2.1
[naam 1] betwist dat sprake is van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onderdeel 7 en 10, van Verordening 853/2004. Daartoe heeft hij aangevoerd dat wat door de minister als bezoedeling is gekwalificeerd, dat niet is.
6.2.2
[naam 1] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven.
6.3.1
Het College onderschrijft het in de rechtsoverwegingen 3.1, 3.4.1, 3.5 en 3.7 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat sprake is van een overtreding en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. In gevallen als deze, waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van overtredingen, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6.3.2
[naam 1] heeft de betwisting van de overtreding in hoger beroep met haar enkele stelling dat wat door de minister als bezoedeling is gekwalificeerd, dat niet is, niet onderbouwd. Het College oordeelt dan ook dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat [naam 1] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat vraagtekens dienen te worden gezet bij de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder. Met de rechtbank concludeert het College dat wat [naam 1] heeft aangevoerd over de cautie ook geen grond geeft voor het oordeel dat de minister zich niet op het rapport heeft mogen baseren bij het opleggen van de boete. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 3.6 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat de toezichthouder [naam 3] , directeur van [naam 1] , niet de cautie hoefde te geven.
6.3.3
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Is er aanleiding om de opgelegde boete verder te matigen?
7.1.1
[naam 1] voert verder aan dat de minister alle wettelijke termijnen overschrijdt, waardoor zij wordt geschaad in haar belangen. De rechtbank heeft in de overschrijding van de termijnen ten onrechte geen aanleiding gezien tot matiging van de boete.
7.1.2
Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177, onder 4.3). [naam 1] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 6.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
7.2.1
Wat [naam 1] in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de boete heeft aangevoerd in verband met de schorsing van de verleende erkenning voor haar slachthuis, begrijpt het College aldus dat zij hiermee beoogt te betogen dat daarin aanleiding moet worden gevonden om de boete te matigen.
7.2.2
Het College volgt [naam 1] hierin niet, omdat wat zij heeft aangevoerd niet ziet op de overtreding van 20 oktober 2020 waarvoor de in geding zijnde boete is opgelegd, maar op de aanleiding voor het verscherpte toezicht dat tot de tijdelijke schorsing van de erkenning heeft geleid.
7.3.1
Verder voert [naam 1] aan dat voor de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet moet worden uitgegaan van de datum waarop het voornemen is uitgebracht, maar van de datum waarop het rapport van bevindingen is opgemaakt. Bij de proceskostenvergoeding moest worden uitgegaan van de wegingsfactor 1, in plaats van 0,5.
7.3.2
Met de rechtbank concludeert het College dat de redelijke termijn is aangevangen op
11 maart 2021, de dag waarop de minister [naam 1] heeft medegedeeld van plan te zijn om haar een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van de Wet dieren, de Regeling dierlijke producten en Verordening 853/2004 (het boetevoornemen).Het College ziet in wat [naam 1] aanvoert geen aanleiding om hiervan af te wijken. Anders dan [naam 1] meent, levert de enkele aanzegging van een rapport nog geen ‘criminal charge’ op. Het College onderschrijft het in de rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
7.4.1
Voor zover [naam 1] aanvoert dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor 0.5 heeft gehanteerd, wijst het College erop dat uit rechtsoverweging 12 van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank het beroep met zaaknummer ROT 21/4954, waartegen het hoger beroep in deze zaak is gericht, en de beroepen met zaaknummers ROT 21/2988, ROT 21/4122 en ROT 21/4713 heeft aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel
3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat de verzoeken om matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn gelijktijdig ter zitting zijn behandeld. De kosten voor de aan [naam 1] verleende rechtsbijstand voor het indienen van het verzoek om matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het bijwonen van de zitting, zijn al voor vergoeding in aanmerking gebracht in de procedure met zaaknummer ROT 21/2988. De uitspraak in die zaak ligt nu echter niet ter beoordeling voor. Dit betekent dat het College daarover in deze zaak geen uitspraak kan doen.
7.4.2
Deze hogerberoepsgrond slaagt daarom evenmin.
Slotsom
8.1
Het hoger beroep is ongegrond.
8.2
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
8.3
De minister hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.L. Verbeek en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2024.
De voorzitter is verhinderd w.g. I.S. Post
de uitspraak te ondertekenen.
Bijlage
Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004)
Artikel 3 Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van de bijlagen II en III.
[…]
Bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waar als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan.
[…]
7. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zo spoedig mogelijk plaatsvinden en op zodanige
wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. In het bijzonder geldt het volgende:
a. a) de luchtpijp en de slokdarm moeten tijdens het verbloeden intact blijven, behalve bij
rituele slachtingen;
b) tijdens het verwijderen van huiden en vachten:
i. i) mag de buitenkant daarvan niet in aanraking komen met het karkas, en
ii) mogen personeelsleden en apparatuur die met de buitenkant van huiden en
vachten in contact zijn geweest, niet meer in aanraking komen met het vlees;
c) er worden maatregelen genomen om te voorkomen dat bij en na het verwijderen van de
ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst en om het verwijderen van
de ingewanden zo snel mogelijk na het bedwelmen te voltooien; en
d) het verwijderen van de uier mag niet leiden tot verontreiniging van het karkas met melk
of colostrum.
[…]
10. Karkassen mogen niet zichtbaar met uitwerpselen verontreinigd zijn. Elke zichtbare
verontreiniging moet onmiddellijk worden verwijderd door bijsnijden of door een andere
behandeling met een gelijkwaardig effect.
[…]
Wet dieren
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Artikel 8.7. Bevoegdheid
Onze Minister kan een overtreder een bestuurlijke boete opleggen.
Artikel 8.8. Hoogte bestuurlijke boete
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete die voor een overtreding of voor categorieën van overtredingen kan worden opgelegd.
[…]
Regeling dierlijke producten
Artikel 2.4. Verbodsbepalingen EU-verordeningen
1. Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn:
[…]
d. de artikelen 3 en 4, eerste tot en met vierde lid, 5 en 7, eerste lid, van verordening (EG) nr. 853/2004;
[…]
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
[…]
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 5:51
1. Indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren
Artikel 2.2. Boetecategorieën
1. De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
[…]