6.1Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Is sprake van een overtreding?
6.2.1[naam 1] betwist dat sprake is van een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling dierlijke producten en gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid, en bijlage III, sectie I, hoofdstuk IV, onderdeel 7 en 10, van Verordening 853/2004. Daartoe heeft hij aangevoerd dat wat door de minister als bezoedeling is gekwalificeerd, dat niet is.
6.2.2[naam 1] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat aan haar geen cautie is gegeven.
6.3.1Het College onderschrijft het in de rechtsoverwegingen 3.1, 3.4.1, 3.5 en 3.7 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat sprake is van een overtreding en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. In gevallen als deze, waarin een boete is opgelegd, rust de bewijslast dat sprake is van overtredingen, gelet op het vermoeden van onschuld, op het bestuursorgaan dat de boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen. In beginsel mag een bestuursorgaan uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig worden voorbijgegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
6.3.2[naam 1] heeft de betwisting van de overtreding in hoger beroep met haar enkele stelling dat wat door de minister als bezoedeling is gekwalificeerd, dat niet is, niet onderbouwd. Het College oordeelt dan ook dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat wat [naam 1] heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat vraagtekens dienen te worden gezet bij de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder. Met de rechtbank concludeert het College dat wat [naam 1] heeft aangevoerd over de cautie ook geen grond geeft voor het oordeel dat de minister zich niet op het rapport heeft mogen baseren bij het opleggen van de boete. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 3.6 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank dat de toezichthouder [naam 3] , directeur van [naam 1] , niet de cautie hoefde te geven.
6.3.3De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Is er aanleiding om de opgelegde boete verder te matigen?
7.1.1[naam 1] voert verder aan dat de minister alle wettelijke termijnen overschrijdt, waardoor zij wordt geschaad in haar belangen. De rechtbank heeft in de overschrijding van de termijnen ten onrechte geen aanleiding gezien tot matiging van de boete.
7.1.2Met de rechtbank concludeert het College dat de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van orde is en dat aan de overschrijding daarvan geen consequenties zijn verbonden met betrekking tot de bevoegdheid om een boete op te leggen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177, onder 4.3). [naam 1] heeft in hoger beroep niet nader onderbouwd dat zij door de termijnoverschrijding zou zijn geschaad. Het College onderschrijft het in rechtsoverweging 6.1 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. 7.2.1Wat [naam 1] in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de boete heeft aangevoerd in verband met de schorsing van de verleende erkenning voor haar slachthuis, begrijpt het College aldus dat zij hiermee beoogt te betogen dat daarin aanleiding moet worden gevonden om de boete te matigen.
7.2.2Het College volgt [naam 1] hierin niet, omdat wat zij heeft aangevoerd niet ziet op de overtreding van 20 oktober 2020 waarvoor de in geding zijnde boete is opgelegd, maar op de aanleiding voor het verscherpte toezicht dat tot de tijdelijke schorsing van de erkenning heeft geleid.
7.3.1Verder voert [naam 1] aan dat voor de aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet moet worden uitgegaan van de datum waarop het voornemen is uitgebracht, maar van de datum waarop het rapport van bevindingen is opgemaakt. Bij de proceskostenvergoeding moest worden uitgegaan van de wegingsfactor 1, in plaats van 0,5.
7.3.2Met de rechtbank concludeert het College dat de redelijke termijn is aangevangen op
11 maart 2021, de dag waarop de minister [naam 1] heeft medegedeeld van plan te zijn om haar een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van de Wet dieren, de Regeling dierlijke producten en Verordening 853/2004 (het boetevoornemen).Het College ziet in wat [naam 1] aanvoert geen aanleiding om hiervan af te wijken. Anders dan [naam 1] meent, levert de enkele aanzegging van een rapport nog geen ‘criminal charge’ op. Het College onderschrijft het in de rechtsoverwegingen 8.1 en 8.2 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank hierover en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
7.4.1Voor zover [naam 1] aanvoert dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor 0.5 heeft gehanteerd, wijst het College erop dat uit rechtsoverweging 12 van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank het beroep met zaaknummer ROT 21/4954, waartegen het hoger beroep in deze zaak is gericht, en de beroepen met zaaknummers ROT 21/2988, ROT 21/4122 en ROT 21/4713 heeft aangemerkt als samenhangende zaken als bedoeld in artikel
3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat de verzoeken om matiging in verband met overschrijding van de redelijke termijn gelijktijdig ter zitting zijn behandeld. De kosten voor de aan [naam 1] verleende rechtsbijstand voor het indienen van het verzoek om matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn en het bijwonen van de zitting, zijn al voor vergoeding in aanmerking gebracht in de procedure met zaaknummer ROT 21/2988. De uitspraak in die zaak ligt nu echter niet ter beoordeling voor. Dit betekent dat het College daarover in deze zaak geen uitspraak kan doen.
7.4.2Deze hogerberoepsgrond slaagt daarom evenmin.