ECLI:NL:RBROT:2024:719

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
ROT 21/4051
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding vanwege onrechtmatig handelen door de korpschef van politie

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 11 januari 2024, in de zaak ROT 21/4051, beoordeelt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van verzoeker, die stelt dat hij onrechtmatig is behandeld door de korpschef van politie. Verzoeker, die sinds 1 november 2009 bij Europol werkte, heeft in 2011 ontslag genomen en is teruggekeerd naar het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD). Hij heeft verschillende functies bekleed, maar stelt dat hij door onrechtmatig handelen van de korpschef schade heeft geleden. De rechtbank oordeelt dat de korpschef onrechtmatig heeft gehandeld door verzoeker aan te melden voor een veiligheidsonderzoek bij de AIVD, terwijl er geen wettelijke basis voor deze aanvraag was. Dit heeft geleid tot het onterecht ontheffen van verzoeker uit zijn functie. De rechtbank concludeert dat de korpschef onvoldoende inspanningen heeft verricht om verzoeker in een functie te plaatsen en hem in de organisatie heeft laten 'zweven'. De rechtbank kent verzoeker een immateriële schadevergoeding toe van € 60.000,-, maar wijst het verzoek om materiële schadevergoeding af. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende causaal verband is aangetoond tussen de onrechtmatige handelingen en de gestelde materiële schade. De uitspraak benadrukt het belang van goede werkgeverschap en de verplichting om medewerkers niet onterecht in een onzekere positie te laten verkeren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4051

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [plaatsnaam], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.J. Aantjes),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigden: mr. E. Wies en mr. J.B.B. Heinen).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van verzoeker, dat hij bij brief van 1 februari 2021 heeft ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben hierna nadere stukken ingediend.
De zaak is op 6 juli 2023 op zitting behandeld, gelijktijdig met zaak ROT 22/3265. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn van de zijde van verzoeker [naam 1] en [naam 2] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder is namens verweerder verschenen [naam 3] (hoofd Juridische zaken bij de Nationale Politie).

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en omstandigheden
1. Verzoeker is sinds [datum] werkzaam bij de politie in verschillende functies. Vanaf 1 september 2005 werkte hij als Diensthoofd Nationale Recherche bij het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD), dat op 1 januari 2013 wijzigde in de Nationale Politie (NP).
Verzoeker is vanaf 1 november 2009 bij Europol gaan werken als adjunct-directeur, waarvoor aan hem buitengewoon verlof is verleend.
Met ingang van 1 maart 2010 is aan verzoeker op zijn verzoek eervol ontslag verleend als hoofd van de dienst Nationale Recherche. Verzoeker is met ingang van die datum benoemd tot adviseur van de Korpsleiding en geplaatst in de functie van medewerker ‘nader in te delen’ bij het dienstonderdeel Korpsleiding.
2. Na een incident heeft verzoeker per 1 mei 2011 ontslag genomen bij Europol en is hij teruggekeerd bij het KLPD in de functie van ‘nader in te delen’ medewerker bij de Korpsleiding.
Bij brief van 26 april 2011 heeft de korpsbeheerder van het KLPD de in een gesprek op 11 april 2011 gemaakte afspraken over de terugkeer van verzoeker bevestigd.
Het gaat, voor zover van belang, om de volgende afspraken:
“1. U neemt ontslag als adjunct-directeur bij Europol en wel met ingang van 1 mei a.s. of zoveel later als blijkt.

2. Per diezelfde datum keert u terug bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD) in de functie van zogenoemde "nader in te delen " medewerker bij de Korpsleiding, conform mijn besluit van 11 maart 2010; kenmerk 2010-0000101433.

3. Uw salaris zal zijn het bedrag overeenkomstig het maximum van schaal 16 conform het Besluit bezoldiging politie, en verhoogd naar het bedrag behorende bij een 40 urige werkweek. Toelagen, bijvoorbeeld functioneringstoelagen of representatiekosten, zoals u die functioneel genoot als hoofd van de NR worden niet verstrekt

4. U krijgt de beschikking over een dienstauto. U kunt ook privé van deze dienstauto gebruik maken, maar u dient er rekening mee te houden dat hier een bijtelling aan is verbonden, conform de geldende regeling dienstvoertuigen.

5. Na terugkeer bij het KLPD zal ik met u nader bezien welke concrete werkzaamheden aan u kunnen worden opgedragen. Daarbij denk ik aan onder meer de volgende opties:

a. het vanuit Nederland invulling geven aan de verantwoordelijkheid voor het waken over de veiligheid van de Nederlandse delegatie in verband met de in London in 2012 te houden Olympische spelen; of
b. het doorontwikkelen c.q. het (verder) ontwikkelen van visie en beleid op het vlak van recherche dan wel cybercrime bij het KLPD; of
c. als staflid op recherchevlak toegevoegd worden aan de staf van de kwartiermaker Nationale Politie.

6. Medio 2012 overlegt de dienstleiding van de politie in samenspraak met de Directeur-Generaal Politie van het ministerie van VenJ met u over mogelijkheden voor het vervullen van een leidinggevende functie op recherchevlak.”

In een vervolgbrief van 26 mei 2011 staat onder meer:
“Onder verwijzing van de brief van het ministerie van Veiligheid & Justitie van 26 april 2011 met kenmerk [kenmerk] bevestig ik hierbij dat per 1 mei 2011 uw onbezoldigd verlof is geëindigd.
Per 1 mei 2011 heeft u ontslag genomen als adjunt-directeur bij Europol en verricht u, vanuit uw positie als Medewerker Nader In Te Delen op de formatie van de Korpsleiding, nog nader met u af te stemmen werkzaamheden vanuit standplaats Waddinxveen.
Uw salaris per 1 mei 2011 is vastgesteld op het bedrag horende bij salarisnummer 1 september 1991 in schaal 16 op basis van een arbeidsduur van 39,6 uur per week.
Met u is afgesproken dat medio 2012, in overleg met de directeur-generaal Politie van het
ministerie van Veiligheid & Justitie en de leiding van het KLPD, wordt gesproken over de
mogelijkheden voor het vervullen van een leidinggevende functie op recherchevlak.”
3. Verzoeker heeft vervolgens een periode werkzaamheden voor beleidsprojecten gedaan. Op 1 september 2012 is verzoeker gestart met de (tijdelijke) werkzaamheden van projectleider/algemeen commandant nationale staf grootschalig en bijzonder optreden (NSGBO) in het kader van de nucleaire topconferentie van regeringsleiders, de Nucleair Security Summit (NSS), welke op 24 en 25 maart 2014 in Den Haag is gehouden. In die functie was verzoeker verantwoordelijk voor de organisatie van de NSS.
Verweerder heeft op 5 april 2013 verzoeker aangemeld bij de AIVD voor een veiligheidsonderzoek als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo).
Omdat uit dit onderzoek volgde dat er onvoldoende waarborgen waren dat verzoeker de vertrouwensfunctie van projectleider NSS onder alle omstandigheden getrouwelijk zou vervullen, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 15 augustus 2013 het voornemen bekend gemaakt dat aan hem een Verklaring van geen bezwaar (Vgb) wordt geweigerd.
Naar aanleiding daarvan heeft verweerder verzoeker van zijn werkzaamheden bij de NSS gehaald.
Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft de minister definitief geweigerd een Vgb af te geven aan verzoeker. Verzoeker heeft bezwaar en beroep ingesteld tegen deze weigering (uitspraak van deze rechtbank van 9 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:2450). Het hoger beroep van verzoeker is bij uitspraak van 18 mei 2016 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2016:1312, gegrond verklaard, omdat de minister het besluit onvoldoende gemotiveerd had. Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de minister het bezwaar van verzoeker opnieuw ongegrond verklaard. Verzoeker is hiertegen in beroep gegaan en bij uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:410, heeft de Afdeling ook dit beroep gegrond verklaard en de weigering van de Vgb herroepen.
4. Vanaf medio 2014 heeft verzoeker twee jaar op detacheringsbasis bij de KLM gewerkt. Vanaf 17 september 2018 verrichtte verzoeker een samenstel van werkzaamheden die horen bij de toekomstige functie van Programmadirecteur Ondermijning. Op het moment van de zitting werkte verzoeker bij het Strategisch Kenniscentrum Georganiseerde en Ondermijnende criminaliteit.
Schadeverzoek
5. Het verzoekschrift is ingediend op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Awb. Op grond van artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de rechtbank bevoegd om dit verzoek te behandelen.
Verzoeker vindt dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden. Hij legt de volgende gedragingen aan het schadeverzoek ten grondslag:
a. het KLPD liet de AIVD ten onrechte onderzoek verrichten naar verzoeker, en haalde hem onrechtmatig uit zijn functie;
b. de NP heeft ten onrechte de functie van projectleider NSS niet formeel voorgelegd aan de minister en de functie niet gewaardeerd;
c. het KLPD/de NP gaat jaren contact uit de weg met verzoeker en geeft hem geen functie (het KLPD laat verzoeker ‘zweven’ in de organisatie door hem geen functie aan te bieden);
d. het KLPD/NP steunt de AIVD in de zaak tegen verzoeker;
e. verzoeker is niet (voldoende) gerehabiliteerd.
6. Verzoeker vordert schade uit inkomensderving en imagoschade. Hij vordert een bedrag aan materiële schade van € 1.136.559,15 bruto en een bedrag aan immateriële schade van € 100.000,- netto.
7. Verweerder vindt dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen. Verder is de gestelde schade volgens hem onvoldoende aannemelijk en ontbreekt het vereiste causaal verband.
Oordeel rechtbank
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraken van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722 en van 26 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:793, moet de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiten bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. De bewijslast ten aanzien van de gestelde schade en de omvang daarvan en van het causale verband tussen deze schade en het onrechtmatige besluit ligt in beginsel bij de verzoeker.
9. Deze jurisprudentie geldt ook in dit geval, waar het gaat om handelingen als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid en onder d, van de Awb.
10. De rechtbank zal hieronder de door verzoeker genoemde gedragingen bespreken.
A:
de KLPD liet de AIVD ten onrechte onderzoek verrichten naar verzoeker en haalde hem vervolgens onrechtmatig uit zijn functie.
11.1
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de KLPD onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem voor een veiligheidsonderzoek aan te melden bij de AIVD. De AIVD kan enkel een onderzoek, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wvo, doen als een functie is aangewezen als een vertrouwensfunctie. In het geval van verzoeker was daarvan geen sprake.
11.2
Verweerder stelt dat door de Afdeling in haar uitspraak van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:410) alleen is geoordeeld dat de minister uiteindelijk niet tot de weigering van de Vgb heeft kunnen besluiten, wat heeft geleid tot een vernietiging van het besluit van de minister op formele gronden. Dit betekent niet dat de politie, dus verweerder, het veiligheidsonderzoek niet aan had mogen vragen. Volgens verweerder zegt de uitspraak niets over rechtmatig of onrechtmatig handelen van de politie.
11.3
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit deze uitspraak van de Afdeling blijkt dat ook een wettelijke grondslag voor het doen van een aanvraag ontbrak. In r.o. 6.4 overweegt de Afdeling immers onder meer:
“Dit oordeel brengt met zich dat ervan moet worden uitgegaan dat de functie van projectleider NSS niet als vertrouwensfunctie in de zin van de Wvo was aangewezen. Dit betekent dat een wettelijke grondslag voor het veiligheidsonderzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wvo en het daarop gebaseerde besluit tot weigering van een verklaring van geen bezwaar moet worden geacht te ontbreken.”
Omdat een wettelijke grondslag voor het doen van een veiligheidsonderzoek ontbrak, had verweerder (met terugwerkende kracht) het veiligheidsonderzoek ook niet mogen aanvragen en is dit dus onrechtmatig.
12. Na de bekendmaking van het voornemen van de minister dat aan verzoeker een Vgb zou worden geweigerd, is verzoeker vervolgens door verweerder van zijn werkzaamheden bij de NSS ontheven. Hoewel dit destijds wellicht een begrijpelijke beslissing was, waar verweerder ter zitting op heeft gewezen, betekent dit niet dat deze handeling achteraf gezien niet onrechtmatig kan zijn. Door het ontbreken van de wettelijke grondslag voor het aanvragen van de Vgb, ontvalt ook de grondslag voor het uit zijn functie halen van verzoeker.
Feit is echter dat verzoeker nooit is opgekomen tegen de handeling van verweerder om hem uit zijn functie te ontheffen. Verzoeker wijst er weliswaar op dat geen sprake was van een schriftelijk besluit, maar de rechtbank is van oordeel dat deze handeling op grond van artikel 8:2, eerste lid en onder a, van de Awb onmiskenbaar is gelijk te stellen met een schriftelijk besluit (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 13 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW4558).
Ook nadat verzoeker in oktober 2013 een rechtsbijstandsverlener had ingeschakeld heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen deze handeling van verweerder. Dat verzoeker de zaak niet op de spits wilde drijven en eerst wilde afwachten of de weigering van de Vgb terecht was, kan de rechtbank begrijpen, maar verweerder wijst er ook terecht op dat verzoeker een pro-forma bezwaarschrift had kunnen indienen. Bovendien heeft verzoeker tot op heden geen rechtsmiddelen ingesteld, terwijl sinds februari 2018 duidelijk is dat de grondslag voor het aanvragen van een Vgb ontbrak.
Dit betekent dat verzoeker schadevergoeding vordert voor een handeling (besluit) die hij niet heeft aangevochten en die daarom formele rechtskracht heeft. Voor een handeling die niet onrechtmatig is bevonden, is het niet mogelijk om schadevergoeding te krijgen.
13. Verzoeker voert verder aan dat verweerder niet als een goed werkgever en in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld door de media te informeren dat verzoeker uit zijn functie bij de NSS was ontheven vanwege het voornemen van de AIVD om hem geen Vgb te verstrekken.
Verweerder ontkent dit en stelt dat hij niet degene is geweest die de media heeft geïnformeerd. Niet in geschil is dat eind augustus 2013 een bericht op intranet heeft gestaan over de terugtrekking van verzoeker als nationaal commandant van de NSGBO voor de NSS door de korpsleiding. Uit een e-mailbericht van 26 augustus 2013 van [naam 4] blijkt dat dit bericht op intranet zou worden geplaatst als er gepubliceerd zou worden of publicatie dreigde. Het lijkt erop dat verweerder dit heeft afgewacht. In het overzicht (productie 12 bij het verzoekschrift) blijkt dat op 29 augustus 2013 voor het eerst in de media is gepubliceerd.
In zijn nadere verzoekschrift voert verzoeker aan dat verweerder een genuanceerder mediabeleid had moeten voeren.
Wat hiervan ook zij, dit wil nog niet zeggen dat dit handelen van verweerder, voor zover daarvan sprake is, onrechtmatig handelen oplevert. Het mediabeleid had wellicht anders of beter gekund, maar dat verzoeker negatief in het nieuws is gekomen, was gezien de situatie zo goed als onvermijdelijk. Het mediabeleid van verweerder was niet zodanig, dat dit als onrechtmatig moet worden aangemerkt.
14. De slotsom is dat van gedraging A het aanvragen van het veiligheidsonderzoek als onrechtmatig is aan te merken.
B:
de NP heeft ten onrechte de functie van projectleider NSS niet formeel voorgelegd aan de minister en de functie niet gewaardeerd.
15. De rechtbank stelt vast dat in een brief van 18 april 2013 verweerder de voorwaarden voor de werkzaamheden van verzoeker als projectleider/algemeen commandant bij de NSS heeft gecommuniceerd. Hierin staat onder meer:
“uw betrekkingsomvang en inschaling blijven ongewijzigd”.
Hiertegen heeft verzoeker geen bezwaar gemaakt, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen als hij het niet eens was met zijn inschaling of als hij vond dat de functie van projectleider/algemeen commandant bij de NSS gewaardeerd moest worden. Ook tegen latere salarisstroken had verzoeker bezwaar kunnen maken.
Met betrekking tot deze beroepsgrond geldt dat verzoeker een schadevergoeding vordert voor een handeling (besluit) die hij niet heeft aangevochten. Deze handeling heeft daarom formele rechtskracht. Voor een handeling die niet onrechtmatig is bevonden, is het niet mogelijk om schadevergoeding te krijgen.
16. Gedraging B is daarom niet als onrechtmatig aan te merken.
C:
de KLPD/NP gaat jaren contact uit de weg met verzoeker en geeft hem geen functie (het laten ‘zweven’ van verzoeker in de organisatie).
17. De rechtbank stelt vast dat eiser sinds mei 2011 functieloos is. Hij heeft sinds die tijd wel werkzaamheden verricht, maar steeds zonder dat hij in een functie zit die is opgenomen in het Landelijk Functiegebouw Nationale Politie (LFNP).
Verzoeker heeft vanaf november 2018 een samenstel van werkzaamheden opgedragen gekregen als programmadirecteur Ondermijning, welke functie later nader is aangeduid als kwartiermaker Strategisch Kennis Centrum (SKC), maar verweerder heeft aan verzoeker steeds geen formele LFNP-functie aangeboden.
17.1
De rechtbank wijst op de onder 2 genoemde brief van 26 april 2011, waaruit - zoals verweerder ook stelt - een inspanningsverplichting volgt om verzoeker in een functie te plaatsen. Dit betekent dat er van verweerder daadwerkelijk inspanningen mogen worden verwacht. Die inspanningen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verricht.
17.2
Verweerder betoogt dat voor alle functies die qua kennis en ervaring passend waren voor verzoeker een Vgb was vereist, zodat van verweerder niet kon worden verwacht dat hij aan verzoeker een dergelijke functie zou aanbieden, nu de minister weigerde een Vgb voor verzoeker te verstrekken. Volgens verweerder was verzoeker zich hier ook van bewust. Verweerder wijst in dit verband op een gesprek met verzoeker van 1 juli 2018. Voor zover verweerder zich baseert op een e-mail van de toenmalige leidinggevende van verzoeker waarin een weergave van dat gesprek staat, zoals dat volgens de leidinggevende heeft plaatsgevonden, faalt zijn betoog. Verzoeker heeft dit gespreksverslag niet ondertekend en hij ontkent dit zo gezegd te hebben. De rechtbank hecht daarom geen waarde aan dit gespreksverslag.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het aanvragen van een Vgb bij voorbaat kansloos was. Dat de gebeurtenissen bij Europol en de verklaring van verzoeker bij de AIVD daarover in de eerdere aanvraag van de Vgb, verzoeker tegengeworpen zouden blijven worden, is een onvoldoende onderbouwde aanname van verweerder. Van verweerder had verwacht mogen worden dat hij in ieder geval geprobeerd had aan verzoeker een LFNP-functie aan te bieden en daarvoor – indien noodzakelijk – een Vgb voor verzoeker aan te vragen.
De rechtbank concludeert dat er tot op de dag van vandaag geen enkele LFNP-functie aan verzoeker is aangeboden. Van eind 2013 tot medio 2016 hebben zelfs in het geheel geen gesprekken plaatsgevonden tussen verweerder en verzoeker. Het initiatief tot het hervatten daarvan komt bij verzoeker vandaan, net zoals verzoeker er zelf voor heeft gezorgd dat hij gedetacheerd werd bij de KLM. De rechtbank concludeert dat van de kant van verweerder veel te weinig inspanningen zijn verricht, wat aan verweerder verwijtbaar is.
Pas zeven jaar later, in november 2018, heeft verzoeker weliswaar een samenstel van werkzaamheden opgedragen gekregen als programmadirecteur Ondermijning, maar heeft verweerder nog steeds geen formele LFNP-functie aan verzoeker aangeboden.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder, door zich niet aan de inspanningsverplichtingen uit de onder 2 genoemde brief van 26 april 2011 te houden, onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoeker en hem heeft laten ‘zweven’ in de organisatie.
17.3
Daarbij komt dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraken van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:894, en 30 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3319, het niet aanvaardbaar is om iemand te laten “zweven” binnen een organisatie. Dat is hier gebeurd, zonder dat daar voor verweerder een legitieme reden voor was, zoals uit 17.2 volgt. Verweerder had ervoor zorg moeten dragen dat verzoeker een LFNP-functie kreeg of in ieder geval meer inspanningen daartoe moeten verrichten, zeker gelet op het lange tijdsverloop sinds verzoeker terug is gekeerd in de organisatie vanuit Europol. Ook hierom is het handelen van verweerder als bedoeld onder gedraging C, onrechtmatig.
D:
het KLPD/NP steunt de AIVD in de zaak tegen verzoeker
18. Verzoeker voert het volgende aan. Zoals hiervoor onder 3 is vermeld, heeft de Afdeling in de zaak over de Vgb bij uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1312) het beroep van verzoeker gegrond verklaard, omdat de minister zijn besluit tot weigering van de afgifte van een Vgb onvoldoende had onderbouwd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de minister op 13 juli 2016 een nieuw besluit genomen. In dit nieuwe besluit heeft de minister een nieuwe motivering gegeven. Die nieuwe motivering kan alleen afkomstig zijn van de NP. De NP heeft zich dus altijd actief achter de AIVD/minister opgesteld. Volgens verzoeker heeft verweerder in strijd met goed werkgeverschap gehandeld door de minister te steunen in de procedure van verzoeker tegen de weigering van zijn Vgb.
19. De minister is op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wvo, bevoegd een functie die de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden aan te wijzen als vertrouwensfunctie. De minister doet van de aanwijzing mededeling aan de werkgever die het aangaat. Op grond van het tweede en het derde lid geeft de werkgever desgevraagd dan wel uit eigen beweging aan de minister inlichtingen.
Duidelijk is dat er (procedurele) fouten zijn gemaakt, waardoor een wettelijke basis voor de aanvraag van een Vgb voor verzoeker ontbrak, zoals achteraf is vastgesteld. Omdat het hier niet ging om een functie die was aangewezen als vertrouwensfunctie, is de bepaling niet direct van toepassing. Toch kan de rechtbank zich ook met die kennis achteraf goed voorstellen dat als de AIVD/minister informatie vraagt aan verweerder, verweerder die verstrekt. Daarbij is het zo dat de rechtbank niet het belang van verweerder inziet om ervoor te zorgen dat de Vgb ten behoeve van verzoeker niet verstrekt zou worden. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover verweerder de AIVD/minister heeft gesteund, er geen reden is om die steun als onrechtmatig handelen aan te merken.
Deze beroepsgrond faalt dan ook.
E:
verzoeker is niet (voldoende) gerehabiliteerd
20. Verzoeker stelt dat hij, ondanks de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2018 en de afspraken zoals deze zijn bevestigd in de brief van 15 november 2018 van de plaatsvervangend korpschef, tot op heden niet is gerehabiliteerd. Volgens verzoeker handelt verweerder niet als goed werkgever en komt verweerder de gemaakte afspraken niet na.
21.1
De rechtbank kan verweerder in zijn standpunt volgen dat uit de brief van 15 november 2018, waar verzoeker naar verwijst, niet kan worden afgeleid dat er afspraken zijn om verzoeker te rehabiliteren. Daarin staat:
“In- en externe berichtgeving over de werkzaamheden zijn met u afgestemd, evenalsvoorbereiding van vragen en antwoorden die mogelijk gesteld worden na de
berichtgeving. U heeft zich met mijn instemming ter zake voor rekening van de
politie laten adviseren door een door u aangedragen deskundige.”
Deze passage gaat over de afstemming van de interne en externe berichtgeving over de werkzaamheden van verzoeker bij Ondermijning en is geen toezegging tot rehabilitatie.
21.2
Dat betekent echter nog niet dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat hij niet gehouden was tot rehabilitatie van verzoeker. Vaststaat dat het aanvragen door verweerder van een Vgb voor verzoeker onrechtmatig was, zoals ook staat vermeld in het intranet bericht van verweerder met betrekking tot de start van verzoeker bij Ondermijning. Verder staat vast dat verzoeker geen nieuwe functie binnen het LFNP heeft gekregen, terwijl het wel op de weg van verweerder lag om hiervoor zorg te dragen. Daarbij heeft de rechtbank de indruk dat ook in deze procedure het besef bij verweerder lijkt te ontbreken dat sinds begin 2018 vaststaat dat de grondslag voor de terugtrekking van verzoeker uit zijn werkzaamheden als projectleider/algemeen commandant van de NSGBO voor de NSS ontvallen is.
21.3
Met verzoeker is de rechtbank daarom van oordeel dat het onvoldoende rehabiliteren door verweerder, als bedoeld onder gedraging E, een onrechtmatige handeling is.
Tussenconclusie over de gedragingen
22. De conclusie is dat het aanvragen van het veiligheidsonderzoek, het niet nakomen van de inspanningsverplichtingen van verweerder, het onvoldoende zorgdragen dat verzoeker een LFNP-functie heeft gekregen (het laten zweven) en het als gevolg daarvan onvoldoende rehabiliteren van verzoeker, onrechtmatige gedragingen van verweerder zijn, die verweerder zijn toe te rekenen.
Causaal verband
23. Het is vervolgens de vraag of sprake is van causaal verband tussen deze (onder 22 vermelde) toerekenbare onrechtmatige gedragingen door verweerder en de door verzoeker gestelde schade. Daarbij geldt dat de gestelde schade verband moet houden met de onrechtmatige handelingen (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103). De bewijslast hiervan rust op verzoeker.
24. Ter onderbouwing van zijn gestelde inkomensderving voert verzoeker aan dat het in de lijn der verwachtingen lag dat na zijn werkzaamheden als projectleider/algemeen commandant van de NSGBO bij de NSS een (internationale) carrière zou volgen, waarbij het alleszins redelijk is te veronderstellen dat hij in een functie zou zijn beland waarbij een bezoldiging hoort van minimaal een schaal 18-niveau. Verzoeker verwijst op dit punt naar een tweetal verklaringen die bij zijn verzoekschrift zijn gevoegd die zijn stelling ondersteunen (de verklaring van [naam 1] en de verklaring van [naam 5]).
25. Wat betreft het onrechtmatig aanvragen van het veiligheidsonderzoek, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen deze handeling en de gestelde schade. Deze handeling op zichzelf heeft de gestelde schade niet veroorzaakt.
De vervolghandeling, het uit zijn functie bij de NSS halen, heeft mogelijk wel schade veroorzaakt, maar daartegen is verzoeker nooit opgekomen en dit is daarom niet onrechtmatig bevonden, zoals overwogen onder 12.
26. Het niet rehabiliteren, het niet nakomen van de inspanningsverplichtingen van verweerder en het onvoldoende zorgdragen voor het plaatsen in een LFNP-functie, hebben de carrièrekansen van verzoeker (mogelijk) negatief beïnvloed, maar dat verzoeker anders doorgegroeid zou zijn naar een schaal 18-functie heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet in geschil is dat alleen politiechefs en de directeur van het Producten- en Diensten Centrum in deze schaal zitten. Het is onvoldoende zeker dat verzoeker deze (LFNP-)functie bekleed zou hebben, als deze drie onrechtmatig bevonden gedragingen niet zouden hebben plaatsgevonden.
Wat vaststaat is dat verzoeker na zijn terugkeer in de organisatie vanuit Europol is bezoldigd in schaal 16, met vanaf 1 januari 2021 een functioneringstoelage die maakt dat hij bijna op salarisschaal 17 zat. Het overige is te onzeker om daarvoor het noodzakelijke causale verband aanwezig te achten.
Immateriële schade
27. Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet bestaat uit vermogensschade, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
28. Ter zitting heeft verzoeker uiteengezet dat deze kwestie al jarenlang voortsleept en boven hem en zijn gezin hangt, met als gevolg dat dit heeft geleid tot slaapproblemen, stress en migraine. Verzoeker en zijn gezin zijn veelvuldig aangesproken op de berichtgeving en van rehabilitatie is tot op heden onvoldoende sprake geweest. De reputatie van verzoeker is door de handelwijze van verweerder nationaal, maar ook internationaal, beschadigd. Zijn kansen op de arbeidsmarkt zijn blijvend geslonken, verzoeker heeft zich niet meer verder kunnen ontwikkelen en heeft nooit meer op zijn oude niveau kunnen werken. Verzoeker stond bekend als een politiefunctionaris met uitzonderlijke talenten en hij genoot bekendheid omdat hij diverse vooraanstaande functies had bekleed. Zijn goede naam en faam is geschonden, aldus verzoeker.
Ter illustratie heeft verzoeker een e-mail van 13 december 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat nadat hij was benaderd om voorzitter van de Klachtencommissie van de FIOD te worden, daarvan af is gezien nadat meer over zijn verleden bekend werd.
29. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn goede naam is geschaad en dat hij in zijn persoon is aangetast, als gevolg van de onrechtmatige handelingen van verweerder. De rechtbank acht dan ook het causaal verband tussen deze handelingen van verweerder en de door verzoeker gestelde schade aanwezig. Jarenlang heeft verweerder verzoeker ten onrechte binnen de organisatie laten ‘zweven’. Deze situatie is in 2011 begonnen en duurt tot op heden voort.
Ter zitting heeft verzoeker onbestreden gesteld dat in gesprekken verweerder een bedrag van € 6.000,- per jaar aan immateriële schadevergoeding aan hem heeft aangeboden. De rechtbank sluit zich hierbij aan en bepaalt in goede justitie de hoogte van de aan verzoeker toe te kennen immateriële schadevergoeding op een bedrag van € 60.000,-, voor de periode vanaf 2013 tot nu. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder verzoeker niet direct vanaf 2011 heeft laten ‘zweven’ in de organisatie of onvoldoende heeft gerehabiliteerd. De gang van zaken rond de Vgb en het gedwongen staken van de werkzaamheden bij de NSS in 2013 kan voor de immateriële schade het bepalende moment worden geacht. Verweerder moet daarnaast ook enige tijd worden gegund voor het inpassen van verzoeker binnen een (LFNP-)functie en de daaraan verbonden rehabilitatie.
De rechtbank benadrukt verder dat het hier een uniek geval betreft, waarbij niet bestreden is dat verweerder zelf een vergoeding van € 6.000,- per jaar redelijk vindt.
Conclusie
30. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 60.000,-. Verzoeker maakt daarnaast aanspraak op wettelijke rente over dit bedrag. Ook dit verzoek zal de rechtbank toewijzen. De wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is verzonden.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). De gestelde buitengerechtelijke incassokosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.
32. Verweerder moet ook het door verzoeker betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om een materiële schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een
bedrag van € 60.000,- en wijst af het meer of anders gevorderde op dit punt;
- bepaalt dat dit bedrag aan immateriële schadevergoeding moet
worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van
verzending van deze uitspraak tot de dag van betaling;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mrs. E.J. Rutten en R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 januari 2024.
de voorzitter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.