Uitspraak
OVERWEGINGEN
1 augustus 2011 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van appellant. Appellant had ten tijde hier van belang een eigen onderneming en verrichtte vanaf 29 juni 2010 tevens werkzaamheden als krantenbezorger.
24 januari 2013, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten. Hiertegen hebben appellanten bezwaar gemaakt, waarbij tevens is verzocht om schadevergoeding. Bij besluit van 2 juni 2014 is het bezwaar ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld.
7 maart 2014 tot afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 31 oktober 2011, is naar het oordeel van de rechtbank wel onrechtmatig gebleken. De gestelde schade is echter geen gevolg van dit besluit, maar van het – rechtmatige – besluit van 31 oktober 2011. Dat het Uwv uiteindelijk op grond van nieuwe informatie van de Belastingdienst het besluit van 31 oktober 2011 heeft teruggedraaid, maakt dat besluit volgens de rechtbank niet ‘met terugwerkende kracht’ onrechtmatig.
23 april 2012, waarbij het besluit van 31 oktober 2011 gehandhaafd is, ongegrond verklaard. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437) dient er dan van te worden uitgegaan dat het besluit van
31 oktober 2011, zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen en dus rechtmatig is. Dit uitgangspunt geldt ook als achteraf blijkt dat dit besluit onjuist is. Gelet op die rechtspraak brengt de intrekking van het besluit van 31 oktober 2011 nog niet de onrechtmatigheid van dat besluit mee.
(uitspraak van de Hoge Raad van 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18). Daarvoor is van belang of aannemelijk is dat, als het Uwv zijn besluit van 31 oktober 2011 niet had genomen, appellant zijn bedrijf niet had gestaakt en de door appellanten gestelde schade niet zou zijn ontstaan (uitspraak van de Raad van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
31 oktober 2011 het bedrijf van appellant niet kon worden gecontinueerd en daardoor inkomsten en voordelen zijn misgelopen, uiteengezet welke omzet in 2010 en 2011 is gerealiseerd, welke fiscale gegevens zijn gehanteerd en hoe, bij continuering van het bedrijf, fiscale voordelen en beperking van lasten gerealiseerd hadden kunnen worden. Daartoe zijn fiscale gegevens, facturen en door appellanten vervaardigde overzichten van kosten en opbrengsten overgelegd van waaruit is berekend welke inkomsten zouden zijn misgelopen. Hiermee is weliswaar een onderbouwing gegeven van de schade die volgens hen is veroorzaakt doordat appellant zich door het besluit van 31 oktober 2011 genoodzaakt zag om zijn bedrijf te staken, maar is niet aannemelijk gemaakt dat die staking niet zou hebben plaatsgevonden indien het besluit van 31 oktober 2011 niet was genomen. Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat uit het bezwaarschrift van appellanten van
26 november 2011 tegen het besluit van 31 oktober 2011 blijkt dat het bedrijf marginale inkomsten genereerde. Reeds toen bestonden er aanzienlijke schulden en waren er verschillende problemen over betalingen van toeleveranciers, creditkaart en energieleverantie. Voorts is van belang dat eerst met de eerste terugvorderingshandeling in mei 2012, geruime tijd nadat volgens appellanten de schade was ontstaan, uitvoering werd gegeven aan het besluit van 31 oktober 2011. Ook de hoogte van het termijnbedrag dat appellanten vanaf mei 2012 moesten terugbetalen, zijnde € 192,94 per maand, geeft gelet op de reeds bestaande substantiële bedrijfsschulden geen aanknopingspunten voor de gestelde noodzaak tot staken van de bedrijfsactiviteiten als gevolg van het besluit van 31 oktober 2011. Derhalve is niet aannemelijk dat, indien het Uwv het besluit van 31 oktober 2011 niet had genomen, de bedrijfsactiviteiten niet zouden zijn gestaakt en appellanten geen schade zouden hebben geleden. Veeleer is aannemelijk dat de staking van de bedrijfsactiviteiten volledig gelegen is in bij appellanten gelegen factoren die losstaan van het besluit van 31 oktober 2011. Een causaal verband tussen de gestelde schade en dit besluit, in de zin van een conditio sine qua non-verband, ontbreekt derhalve. Reeds hierom bestond geen grondslag voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding. Aan de vraag of de beweerde schade het Uwv als gevolg van het besluit van 31 oktober 2011 kan worden toegerekend wordt niet toegekomen. Ook voor immateriële schade bevatten de gegevens geen aanknopingspunten.