ECLI:NL:CRVB:2020:793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
18/6234 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid voor dienstongeval van ambtenaar in penitentiaire inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar, appellante, die werkzaam is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Appellante heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend na een valincident op 5 juni 2015, waarbij zij ernstig letsel opliep. De val vond plaats na een spitactie waarbij een drugshond was ingezet. Appellante stelt dat de minister van Justitie en Veiligheid aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van het ongeval. De rechtbank heeft het verzoek tot schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat de zorgplicht van de minister niet zo ver strekt dat elk denkbaar risico moet worden uitgebannen. De rechtbank concludeert dat appellante meer oplettendheid had moeten tonen en dat het ongeval het gevolg was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de minister zijn zorgplicht is nagekomen. De Raad wijst erop dat de minister gebruik heeft gemaakt van de diensten van een gekwalificeerde hondenbegeleidster en dat appellante op de hoogte was van de inzet van de drugshond. De Raad concludeert dat de aanwezigheid van de hond en de hondenriem geen zodanig gevaar vormden dat de minister gedetailleerde instructies had moeten geven. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het verzoek tot schadevergoeding terecht is afgewezen, omdat de minister niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

/18.6234 AW

Datum uitspraak: 26 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 oktober 2018, 18/358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.N. Mensonides, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mensonides. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.J. Kleine, P. van den Dolder, H.C.F. Geers en D. de Ruiter.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellante is werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen als medior penitentiair
inrichtingswerker in de Penitentiaire Inrichting (PI) [vestigingsplaats].
2.2.
Op 5 juni 2015 heeft in [celnummer] een zogeheten spitactie naar contrabande plaatsgevonden, waarbij een drugshond is ingezet. Nadat de hond in [celnummer] contrabande had opgespoord en de cel met zijn begeleidster R had verlaten, is appellante de cel ingegaan om de vondst op te halen om die naar de teamkamer over te brengen. Vervolgens heeft nadat appellante de cel weer had verlaten en zij over het zogenoemde vlak liep een valincident plaatsgehad.
2.3.
Van dit incident is op 8 juni 2015 een formulier dienstongeval opgemaakt door de leidinggevende H van appellante. Het ongeval is daarin als volgt beschreven:
“Op vrijdagmiddag 05-06-2015 is medewerkster [naam appellante] bij het verlaten van [celnummer] uitgegleden over de hondenriem van de drugshond die op dat moment op de afdeling (vlak) lag. Met als gevolg dat zij voorover viel met het aangezicht op de vloer van de afdeling. Tijdens de val heeft zij nog geprobeerd zoveel mogelijk de val te breken door haar armen naar voren uit te strekken. (…)”
2.4.
Ten gevolge van dit ongeval heeft appellante ernstig letsel opgelopen, waaronder een hersenschudding, een radiuskopfractuur rechts, letsel aan rechter en linker pols, gebroken trapeziumbotje links en heup- en knieletsel. Appellante heeft medische behandelingen moeten ondergaan en kosten gemaakt.
2.5.
Bij brief van 15 juni 2016 heeft appellante de minister aansprakelijk gesteld voor de
door haar geleden en nog te lijden schade. Naar aanleiding daarvan heeft Bureau Integriteit (BI) op 26 september 2016 onderzoek gedaan en een rapport uitgebracht. De conclusie van BI is dat de onderzoeksvraag, onder welke omstandigheden appellante op 5 juni 2015 ten val is gekomen, niet met stelligheid en in detail kan worden beantwoord, maar dat vaststaat dat zij ten val is gekomen over of in de nabijheid van de hond, dan wel over de riem van de hond. Hoe de positie van de hond was, kan niet worden vastgesteld. Waar de riem op het moment van het ongeval was, is evenmin eenduidig vast te stellen.
2.6.
De minister heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval bij brief van 12 oktober 2016
afgewezen, omdat hij meent dat geen sprake is van schending van de zorgplicht. De minister kan op basis van de verklaringen van de getuigen de exacte toedracht van het ongeval niet vaststellen, maar acht de verklaring van H het meest aannemelijk. Bij de beoordeling van de vraag of de zorgplicht is geschonden maakt overigens niet uit of de beschrijving van H of R juist is. Een op de grond liggende hondenriem of hond zijn algemeen gebruikelijke objecten die in termen van uitglijden of struikelen een gering gevaar voor de omgeving opleveren. Van de minister mag niet worden verwacht dat hij zijn personeel waarschuwt voor geringe gevaren als gevolg van algemeen gebruikelijke objecten. De zorgplicht strekt immers niet tot het uitbannen van elk denkbaar risico, maar tot het treffen van maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. In een op de grond liggende hondenriem of hond in een grote ruimte ziet de minister geen schending van de zorgplicht, noch in het algemeen, noch in dit geval. In dit geval gaat het om een val die in alle ruimten van de inrichting had kunnen plaatsvinden, zodat het nalaten van het geven van waarschuwingen voor een mogelijke val niet een schending van de zorgplicht oplevert. De minister concludeert dat het ongeval te wijten is aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
2.7.
Bij brief van 13 februari 2018 heeft appellante een verzoek ingediend om de minister te veroordelen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding
afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat van aansprakelijkheid op de grondslag van de artikelen 6:179 en 6:181 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen sprake is. Daartoe is overwogen dat onduidelijk is of appellante, komend vanuit [celnummer], over de drugshond, dan wel de hondenriem is gevallen, maar dat in ieder geval niet aannemelijk is dat de hond al voor die val spontaan in beweging is gekomen of opgesprongen als gevolg waarvan zij door de voortslepende riem of de hond zelf ten val kwam. Dat is alleen door appellante verklaard; de overige getuigen hebben, voor zover zij het ongeval hebben kunnen waarnemen, verklaard dat de hond op de grond lag. Voor zover de hond al zou zijn opgesprongen is de rechtbank van oordeel dat voor de hand ligt dat de beweging van de hond een reactie was op de actie van appellante en niet de val heeft veroorzaakt.
Met betrekking tot de zorgplicht van de minister heeft de rechtbank overwogen dat de zorgplicht niet strekt tot het uitbannen van elk denkbaar risico, maar tot het treffen van maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs kunnen worden gevergd van de werkgever om de veiligheid van de ambtenaar te waarborgen. Van de minister mag niet worden verwacht dat hij waarschuwt voor geringe en/of alledaagse gevaren als gevolg van algemeen gebruikelijke objecten, zoals de aanwezigheid van een hond waarover kan worden gestruikeld. De aanwezigheid van een drugshond is op zich niet zodanig gevaarzettend dat de minister op voorhand tot in detail instructies had moeten opstellen, bijvoorbeeld over de plek waar een hond in ruste zou moeten staan of liggen teneinde te voorkomen dat erover wordt gestruikeld.
4. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellante kan in hoger beroep niet meer aanvoeren dat de minister het ongeval had moeten aanmerken als een dienstongeval, omdat haar advocaat als professioneel gemachtigde deze beroepsgrond ter zitting van de rechtbank desgevraagd welbewust heeft prijsgegeven. Dat de gemachtigde zich ter zitting van de rechtbank door deze vraag overvallen voelde en de consequenties van zijn antwoord onvoldoende heeft overzien, wat daarvan ook zij omdat dit niet blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, komt voor zijn rekening en risico.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van
23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:265).
5.3.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep in essentie de door haar aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
5.4.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de minister aansprakelijk is op grond van risicoaansprakelijkheid van dieren, onder verwijzing naar de artikelen 6:179 en 6:181, van het BW. Ter zitting van de Raad hebben zowel appellante als hondenbegeleidster R opnieuw hun lezing van de toedracht van het ongeval gegeven. Appellante heeft verklaard dat zij, toen zij [celnummer] uitliep in de richting van de teamkamer, de hond niet heeft gezien, maar dat zij op het moment dat zij voorover viel de zich op de vloer bevindende riem en de hond wel waarnam. Appellante heeft verder verklaard dat de hond zelf in beweging is gekomen zonder dat zij de hond heeft geraakt en dat zij op de riem is gaan staan, terwijl die met kracht wegschoot en vervolgens is gevallen. Volgens appellante is zij dus niet over de hond gevallen. De hondenbegeleidster heeft verklaard dat appellante, toen zij [celnummer] uitliep in de richting van de teamkamer, niet oplette waar zij liep, tegen de hond is gelopen en voorover is gevallen. Deze verklaringen verschillen niet wezenlijk van de verklaringen die appellante en R tijdens het BI-onderzoek hebben afgelegd. In dat onderzoek heeft ook de leidinggevende H een verklaring afgelegd, die voor zover van belang luidt: “Ik zag opeens [appellante] (appellante) enthousiast de [celnummer] uitlopen. Ik zag dat ze op de riem van de hond stapte en door haar afzettende pas, uitgleed over de riem, als het ware dat zij uitgleed over een bananenschil.”
5.4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van deze drie verklaringen niet aannemelijk is geworden dat de hond – zoals door appellante is gesteld – al vóór de val spontaan in beweging is gekomen of is opgesprongen als gevolg waarvan zij door de voortslepende riem of de hond zelf ten val kwam. Alleen appellante heeft dit verklaard, en dit deel van de beweerde toedracht wordt niet ondersteund door enige andere verklaring.
Zowel R als H hebben immers verklaard dat de hond op de grond lag. Volgens R is appellante over de hond gevallen en kwam de hond eerst daarna in beweging, terwijl volgens H appellante op de riem is gestapt en uitgegleden. Dat appellante door de onberekenbare eigen energie van het dier ten val is gekomen, is niet aannemelijk geworden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat het dier de val van appellante en de als gevolg daarvan geleden schade heeft veroorzaakt. Het beroep op de artikelen 6:179 en 6:181 van het BW slaagt daarom niet.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072 en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. De zorgplicht van het bestuursorgaan strekt niet zover dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen, maar tot het treffen van alle maatregelen die in de gegeven situatie redelijkerwijs van het bestuursorgaan kunnen worden gevergd om de veiligheid van het personeel te waarborgen. Het enkele feit dat een ongeval of een ander incident heeft plaatsgevonden betekent nog niet dat het bestuursorgaan zijn zorgplicht heeft geschonden.
5.6.1.
Nu de minister niet heeft gesteld dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van appellante, dient hij aan te tonen dat hij zo veel mogelijk (binnen redelijke grenzen) heeft gezorgd voor een veilige werkplek.
5.6.2.
De Raad kent hierbij betekenis toe aan het feit dat de minister gebruik heeft gemaakt van de diensten van een gekwalificeerde hondenbegeleidster. Verder is van betekenis dat de inzet van een drugshond in de PI [vestigingsplaats] frequent voorkwam. Voorts is van belang dat appellante kort tevoren wist dat een drugshond bij de spitactie naar contrabande werd ingezet, zodat zij van de aanwezigheid van de hond op het vlak op de hoogte was en daarmee rekening moest houden. Tot slot speelt mee dat het vlak in de PI [vestigingsplaats] een relatief grote en overzichtelijke ruimte is. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de inzet en aanwezigheid van een drugshond zodanig gevaarzettend is dat de minister op voorhand (tot in detail) instructies had moeten opstellen, bijvoorbeeld over de plek waar een hond in ruste zou moeten staan of liggen teneinde te voorkomen dat over de hond en/of zijn riem wordt gestruikeld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de zorgplicht van minister niet zover strekt dat elk denkbaar risico op voorhand moet worden uitgebannen. Van appellante had gezien de hierboven van betekenis geachte omstandigheden meer oplettendheid mogen worden verwacht. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en op grond daarvan het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F. Demiroğlu