ECLI:NL:RBROT:2024:5955

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
ROT 22/4173
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete voor het vervoeren van een kalf dat niet geschikt was voor transport

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij een bestuurlijke boete van € 1.500,- is opgelegd voor het vervoeren van een kalf dat niet geschikt was voor transport. De rechtbank heeft op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2022, waarin het bezwaar tegen het boetebesluit van 25 maart 2022 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toezichthouder van de NVWA tijdens een inspectie op 5 augustus 2021 heeft geconstateerd dat het kalf niet in staat was zich pijnloos te bewegen, wat een overtreding van de Wet Dieren en de Transportverordening opleverde. Eiser betwistte de boete en voerde aan dat het kalf niet ziek was en dat de toezichthouder onvoldoende bewijs had geleverd voor de overtreding. De rechtbank oordeelde echter dat de toezichthouder op basis van zijn deskundigheid en de bevindingen in het rapport terecht had vastgesteld dat het kalf niet geschikt was voor transport. De rechtbank heeft de boete gematigd tot € 1.425,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.I.J. Toonders),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 25 juli 2022 (het bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het boetebesluit van 25 maart 2022 ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- voor overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving vooraf niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [persoon A] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Totstandkoming van het besluit

2. Op 5 augustus 2021 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij [bedrijf B] . te Nijkerk. De bevindingen van de toezichthouder zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen van 12 augustus 2021 (het rapport). Op basis daarvan heeft verweerder de boete opgelegd en deze bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2.1.
In het rapport heeft de toezichthouder, voor zover hier van belang, het volgende beschreven:
“Tijdens de Ante Mortem keuring van de te slachten dieren zag ik meerdere jonge kalveren in een stalruimte. Bij het betreden van de stalruimte bleef één kalf liggen, de andere kalveren stonden vlot op. Het kalf dat bleef liggen was een mager bruinrood kalf met I&R-nummer [nummer] (zie foto 4). Nadat het kalf opgetild was bleef het op zijn poten staan maar het ging niet lopen. Ik zag dat het kalf mager was en zag dat zijn staart vrijwel geheel bezoedeld was met vochtige uitwerpselen (urine/mest) (zie foto 2 en 5). Deze bezoedeling kan komen doordat het kalf niet opstaat bij het poepen en plassen.
Ik zag ook dat beide knieën (carpale gewrichten) van de voorpoten van het kalf rondom gezwollen waren (zie foto 1 en 3). Ik kneep zachtjes in een van de gezwollen knieën waarop het kalf de poot meteen terug wilde terug trekken. Dit is een teken van pijn. Ik voelde dat de zwelling stevig aanvoelde, maar niet benig. Vanuit mijn ervaring als dierenarts wist ik daarom dat het ging om een ontsteking in het kniegewricht waardoor er teveel vocht in het gewricht zat. Een dergelijke ontsteking veroorzaakt pijn bij belasting (staan en lopen) en bij druk op het gewricht. De knie van de andere voorpoot vertoonde dezelfde zwelling. Als dierenarts weet ik dat een ontsteking van meerdere gewrichten het gevolg of de oorzaak kan zijn van een infectie in de bloedbaan. Zolang een dergelijke infectie nog aanwezig is zal het dier vaak koorts hebben. Om dat te onderzoeken heb ik rectaal de lichaamstemperatuur van het kalf opgenomen. Deze bleek 39,5 graden Celsius. Dit is niet te hoog voor een jong kalf en maakt het onwaarschijnlijk dat er (nog) een infectie in de bloedbaan zat. Ik heb daarom toestemming gegeven het kalf te slachten voor humane consumptie.
Dat het kalf niet wilde lopen bleek uit het feit dat hij niet van mij weg liep tijdens mijn onderzoek en hij ook niet met de andere kalveren meeliep toen deze het hok verlieten. De heer [persoon B] probeerde het kalf naar de dodingsplaats te laten lopen door het dier op zijn vingers te laten zuigen en het zo mee te lokken, dit werkte echter niet. Het kalf liep alleen langzaam vooruit als het bij de lendenen werd vastgepakt en vooruit werd geduwd. Vanuit mijn deskundigheid als dierenarts wist ik dat het dier niet wilde lopen omdat dit pijn deed aan zijn voorpoten. Om het kalf verder geen pijn te laten lijden is het niet verder gedwongen te lopen en ter plekke, nog voor de dodingsplaats, bedwelmd.
Nadat ik klaar was met de Ante Mortem keuring heb ik het karkas van het kalf met [nummer] bekeken. Tijdens het slachtproces zijn de onderpoten van het kalf in het kniegewricht van de voorpoten afgesneden. Hierdoor was een deel van beide kniegewrichten al geopend, zodat de gewrichtsvloeistof hier al uit gelopen was. Een ander deel van het linker kniegewricht was echter nog gesloten en zichtbaar gezwollen. Toen ik dit open sneed liep er een enigszins troebele, gelige en stroperige vloeistof uit (zie foto 6). In de ruimte tussen de botten zag ik vervolgens witgelig/-groenig materiaal vergelijkbaar met de consistentie van mozzarella. Dit materiaal was vrij makkelijk uit het gewricht te duwen. Als dierenarts weet ik dat het hier om weefsel/materiaal ging dat ontstaan is tijdens een ontstekingsproces dat zeker langer dan 4 dagen heeft bestaan. Toen ik het ontstekingsweefsel grotendeels uit het gewricht had gehaald zag ik ook kleine beschadigingen van het gewrichtskraakbeen met een ring van roodverkleurd kraakbeenweefsel (zie foto 7). Vanuit mijn deskundigheid als dierenarts weet ik dat het om beschadigingen ging die ontstaan zijn door een langer bestaand ontstekingsproces in het gewricht. Van de rechter knie van de voorpoot waren alle delen al open gesneden zodat het meeste vocht daar al uit gelopen was. Ik kon nog wel wat gelige stroperige vloeistof uit het gewricht duwen maar zag geen witgelig/-groenig materiaal zoals in de linker knie. Omdat de rest van het karkas en de organen geen pathologische afwijkingen vertoonden is het karkas geschikt bevonden voor humane consumptie na het wegknippen van de ontstoken knieën. (…)
Door mijn bevindingen tijdens het Ante Mortem en Post Mortem onderzoek wist ik vanuit mijn ervaring en deskundigheid als dierenarts dat de knieën van de voorpoten van het kalf met I&R-nummer [nummer] dusdanig ontstoken waren dat dit ernstige pijn veroorzaakte bij het lopen. Omdat het onstekingsmateriaal in met name de linker knie al meer dan 4 dagen oud was, was het mij ook duidelijk dat deze gewrichtsontstekingen en daarmee ook de pijnlijkheid al voor het transport naar het slachthuis bestonden. Het transport naar het slachthuis heeft dan ook onnodig extra lijden veroorzaakt doordat het kalf gedwongen werd te lopen terwijl dit het dier veel pijn deed.”
3. Op grond van het rapport heeft verweerder vastgesteld dat eiser, als houder op de plaats van vertrek, tevens vervoerder, een kalf vervoerde dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat het kalf niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. Dit is een overtreding van artikel 6.2, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren en artikel 3 aanhef en onder b, artikel 6, derde lid, en artikel 8, eerste lid, bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, van de Verordening (EG) 1/2005 (de Transportverordening). Verweerder heeft eiser daarvoor een boete van € 1.500,- opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid en evenredigheid van de aan eiser opgelegde bestuurlijke boete. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
De overtreding
5. Eiser voert als beroepsgrond aan dat hem ten onrechte een boete is opgelegd. Daartoe betoogt hij dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het kalf daadwerkelijk een ontsteking in het gewricht had en derhalve ongeschikt was voor transport. Van een verhoogde temperatuur was geen sprake en volgens de toezichthouder was het onwaarschijnlijk dat er (nog) een infectie in de bloedbaan zat, zodat het kalf niet ziek was. Op basis van de foto’s bij het rapport is dat niet vast te stellen. Volgens eiser had het vocht uit de knie nader onderzocht moeten worden om een eventuele besmetting op te sporen om de conclusie te rechtvaardigen dat het kalf niet geschikt was voor het transport. Uit de enkele constatering dat de voorpoten van het kalf bij de knieën gezwollen waren, kan volgens eiser niet worden opgemaakt dat het dier voorafgaand aan het transport of op het moment dat het dier voor het transport werd opgeladen niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos voort te bewegen en daardoor ongeschikt was. Daarmee is niet komen vast te staan dat eiser de hem verweten overtreding heeft begaan.
5.1.
Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) [1] mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de bevindingen in een rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Als uitgangspunt geldt daarom dat een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar weegt en dat hetgeen in die verklaring is vastgelegd voor juist mag worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van een dier dat niet geschikt is voor transport [2] . Aan de bevindingen van een toezichthouder van de NVWA kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
5.3.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Transportverordening vervoeren de vervoerders de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I. Volgens het eerste lid van artikel 8 van de verordening zorgen de houders van dieren op de plaats van vertrek ervoor dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I met betrekking tot het vervoer van dieren worden nageleefd.
Volgens paragraaf 1, van hoofdstuk I, bijlage I bij de Transportverordening mogen alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport worden vervoerd. Onder paragraaf 2, aanhef en onder a staat dat gewonde, zwakke of zieke dieren niet in staat worden geacht te worden vervoerd, met name wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen.
5.4.
Ter toetsing ligt voor of in voldoende mate vaststaat dat eiser een dier heeft laten vervoeren dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport, te weten een kalf dat niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. Aangezien de constateringen van de toezichthouder pas na het transport zijn gedaan (zoals gebruikelijk is), dient de toezichthouder in het rapport te motiveren dat het dier al voorafgaand aan het transport daarvoor niet geschikt was, omdat het niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos voort te bewegen.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van het rapport op het standpunt kunnen stellen dat het dier niet geschikt was voor het voorgenomen transport, omdat het kalf niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de toezichthouder in het rapport, dat op zichzelf niet wordt bestreden, heeft beschreven dat beide knieën (carpale gewrichten) van de voorpoten rondom gezwollen waren. Nadat de toezichthouder in een van de gezwollen knieën kneep, wilde het kalf de poot meteen terugtrekken, hetgeen een teken van pijn is. Ook wilde het kalf niet lopen en liep het alleen langzaam vooruit als het bij de lendenen werd vastgepakt en vooruit werd geduwd. Ook dit kwam omdat het lopen pijn deed aan de voorpoten. Blijkens het rapport kan deze pijn veroorzaakt zijn door een ontsteking in het kniegewricht als gevolg van een infectie in de bloedbaan waardoor er teveel vocht in het gewricht zat. Een dergelijke ontsteking veroorzaakt volgens de toezichthouder pijn bij belasting (staan en lopen) en bij druk op het gewricht. Tijdens het post mortem onderzoek heeft de toezichthouder verder nog vastgesteld dat bij het opensnijden van het linkerkniegewricht een enigszins troebele, gelige en stroperige vloeistof vrijkwam en zag hij in de ruimte tussen de botten een witgelig/-groenig materiaal. Dit betrof volgens de toezichthouder weefsel/materiaal dat is ontstaan tijdens een ontstekingsproces dat zeker vier dagen heeft bestaan. Verder zag de toezichthouder kleine beschadigingen van het gewrichtskraakbeen met een ring van roodkleurend kraakbeenweefsel. Dit betreffen beschadigingen die ontstaan zijn door een langer bestaand ontstekingsproces in het gewricht. Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat het kalf op het moment van de inspectie pijn had. Nu de toezichthouder op basis van zijn deskundigheid als dierenarts heeft vastgesteld dat de ontsteking aan met name de linkerknie in ieder geval vier dagen oud moet zijn geweest en de verdikking en pijn bij het kalf het gevolg daarvan zijn, is daarmee komen vast te staan dat de gewrichtsontstekingen en daarmee ook de pijnlijkheid al voor het transport naar het slachthuis bestonden. Nu het kalf niettemin is getransporteerd, heeft verweerder terecht vastgesteld dat het vervoer van het dier onnodig pijn of lijden heeft veroorzaakt.
5.6.
Voor zover eiser betoogt dat geen sprake was van een ziek dier aangezien het kalf geen koorts meer had en de toezichthouder het onwaarschijnlijk heeft geacht dat er zich nog een infectie in de bloedbaan bevond en dat het kalf geslacht was voor humane consumptie, leidt dat niet tot een ander oordeel. Eiser wordt namelijk verweten dat hij een voor transport ongeschikt kalf heeft vervoerd omdat het dier niet in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. Daarvoor is het niet noodzakelijk dat het dier voor of tijdens het transport een actieve ontsteking had; bepalend is of het dier transportwaardig was. De toezichthouder heeft in het rapport beschreven dat het dier aan de kniegewrichten pijn had en daardoor niet transportwaardig was. Dat de ontsteking zelf die daarvan de oorzaak was niet meer aanwezig was, laat dus onverlet dat het dier daar nog wel (zichtbaar) pijn van ondervond. Anders dan eiser betoogt, bestond dan ook geen aanleiding om nader onderzoek uit te voeren naar (de ontsteking in) de knie. Dat het kalf voor humane consumptie is geslacht, kan evenmin tot de conclusie leiden dat het dier wel in staat was zich op eigen kracht pijnloos te bewegen. In het rapport heeft de toezichthouder immers toegelicht dat uit de Post Mortem keuring bleek dat na het wegknippen van de ontstoken knieën, de rest van het karkas en de organen geen pathologische afwijkingen vertoonden.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser een dier heeft vervoerd dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport. Hoewel eiser stelt het kalf te hebben gecontroleerd alvorens het werd getransporteerd, maakt dit niet dat eiser van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. Nog daargelaten dat eiser niet heeft onderbouwd dat het kalf wel transportwaardig zou zijn geweest, ligt het op de weg van eiser om zijn werkproces zo in te richten dat niet transportwaardige dieren nooit worden getransporteerd. Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit niet ten onrechte van belang geacht dat het kalf duidelijk niet geschikt was voor het voorgenomen transport. Het kalf wilde niet lopen, beide knieën van de voorpoten waren rondom gezwollen, het kalf was mager en zijn staart was vrijwel geheel bezoedeld met vochtige uitwerpselen, wat kon komen doordat het kalf niet opstond bij het poepen en plassen. Dit betreffen juist duidelijke aanwijzingen dat het dier niet in staat was zich pijnloos op eigen kracht te bewegen. Dat het kalf desondanks is vervoerd, komt dan ook volledig voor rekening en risico van eiser.
7.1.
Nu vaststaat dat eiser artikel 6.2, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren en artikel 3 aanhef en onder b, artikel 6, derde lid, en artikel 8, eerste lid, bijlage I, hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, van de Transportverordening heeft overtreden, en hem dit ook valt te verwijten, heeft verweerder eiser daarvoor op grond van het specifieke interventiebeleid [3] terecht een boete opgelegd.
7.2.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder niet langer bevoegd was een boete op te leggen vanwege het tijdsverloop sinds de geconstateerde overtreding slaagt niet. In artikel 5:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete in een geval zoals hier aan de orde, vervalt vijf jaren nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. Ten tijde van het boetebesluit was deze termijn niet verstreken. Ook de omstandigheid dat verweerder bij het nemen van het boetebesluit de termijn van artikel 5:51 van de Awb heeft overschreden, leidt volgens vaste rechtspraak [4] niet tot het vervallen van de bevoegdheid om een boete op te leggen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de boete in zoverre ten onrechte aan eiser is opgelegd.
De hoogte en evenredigheid van de opgelegde bestuurlijke boete
8. Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt de rechtbank dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening gediende doel, het waarborgen van dierenwelzijn, staat voorop. De rechtbank vindt de gebruikelijke boete van € 1.500,- voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig. Doordat het kalf pijn had bij het transport is het dier onnodig pijn en lijden berokkend waardoor het dierenwelzijn is geschaad. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om de boete op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren te halveren. Dat het dier slachtwaardig is bevonden en op normale wijze is geslacht leidt niet tot de conclusie dat het kalf ook transportwaardig was en dat geen sprake was van een ernstige schending van het dierenwelzijn door het vervoer van het kalf. [5] Ook in de overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de boete had moeten worden gematigd. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser door het tijdsverloop in zijn belangen of bewijspositie is geschaad. Dat de termijnoverschrijding in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals eiser heeft gesteld, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Verweerder heeft in het voorgaande dan ook geen aanleiding hoeven zien de boete te matigen.
9. Eiser heeft tot slot (bij brief van 11 juni 2024) aangevoerd dat de boete moet worden gematigd omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
9.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500,-.
9.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 1 maart 2022. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim drie maanden overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de boete te matigen met 5% tot een bedrag van € 1.425,-.

Conclusie en gevolgen

10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is gegrond.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten van eiser wordt vergoed. Voor de toerekening hiervan geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechtelijke fase. In dit geval is de overschrijding volledig aan de rechtbank toe te rekenen. De rechtbank zal dan ook de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) opdragen dit bedrag te vergoeden.
10. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiser gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek van 11 juni 2024 met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het CBb van 16 januari 2017. [6] Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
- stelt het boetebedrag vast op € 1.425,-;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiser het griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr.N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 12 april 2022, ECLI:NL:CBB:2022:168.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 augustus 2015, ECLI:NL:CBB:2015:300
3.Besluit van de inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 14 oktober 2019 tot vaststelling van het Specifiek interventiebeleid dierenwelzijn tijdens transport (IB02-SPEC 17, versie 04).