ECLI:NL:RBROT:2024:5847

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
ROT 22/5867
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen vroegtijdige beëindiging tijdelijke tewerkstelling bij de politie

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 21 juni 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:5847, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de vroegtijdige beëindiging van zijn tijdelijke tewerkstelling beoordeeld. Eiser, werkzaam als operationeel specialist A bij de politie, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de korpschef om zijn tijdelijke tewerkstelling bij het team Grootschalige Opsporing vroegtijdig te beëindigen. De rechtbank oordeelt dat de korpschef ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat er wel degelijk procesbelang aanwezig is. Dit procesbelang is van belang voor de beoordeling of in het verleden rechtmatig inbreuk is gemaakt op de rechtpositie van eiser.

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. Eiser heeft recht op schadevergoeding van € 3.500,- vanwege deze overschrijding, waarvan € 2.500,- door de korpschef en € 1.000,- door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de korpschef op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens moet de korpschef het griffierecht van € 184,- en € 12,03 aan proceskosten aan eiser vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5867

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en
de korpschef van politie, namens deze, de politiechef van de regionale eenheid Rotterdam, de korpschef
(gemachtigde: mr. M. van Wensen),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit om zijn tijdelijke tewerkstelling vroegtijdig te beëindigen.
1.2.
De korpschef heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd
.
1.3.
De rechtbank heeft op 29 mei 2024 het beroep op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van de korpschef samen met [naam] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiser was als operationeel specialist A bij de politie werkzaam. Voor de periode van 28 januari 2017 tot en met 10 augustus 2018 heeft de korpschef eiser tijdelijk bij het team Grootschalige Opsporing (team 4) tewerkgesteld. Deze tijdelijke tewerkstelling heeft de korpschef op 5 september 2017 vroegtijdig beëindigd, waarna eiser weer in zijn oude team terugkwam. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
In beroep heeft deze rechtbank de korpschef opgedragen om alsnog een beslissing op eisers bezwaar te nemen, omdat de korpschef dat ten onrechte had nagelaten. De rechtbank verwijst hiervoor en voor een uitgebreider overzicht van feiten en omstandigheden van deze zaak naar haar uitspraak van 26 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:558.
2.2
De zaak die de rechtbank in deze uitspraak behandelt, gaat over de alsnog door de korpschef genomen beslissing op eisers bezwaar tegen de vroegtijdige beëindiging van zijn tijdelijke tewerkstelling bij team 4.
2.3
De korpschef heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser bij de behandeling van dat bezwaar geen procesbelang meer heeft.
In dezelfde beslissing op bezwaar heeft de korpschef ook eisers verzoek afgewezen om de vroegtijdige beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling te herzien en heeft de korpschef eiser een dwangsom toegekend.
2.4
Eiser heeft op zitting bevestigd dat zijn beroep niet tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek en de toekenning van de dwangsom is gericht, waardoor de rechtbank in haar uitspraak daar verder niet op in gaat.
Heeft eiser procesbelang bij de inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar?
3. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef ten onrechte eisers bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep van eiser in zoverre slaagt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Van (voldoende) procesbelang is sprake als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Dit betekent dat er reden is om een bezwaar of (hoger) beroep inhoudelijk te beoordelen als de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is echter onvoldoende. Als sprake is van een al verstreken periode, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit voor een toekomstige periode van belang kan zijn. Daarnaast kan procesbelang aanwezig zijn in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:747.
5.1.
De rechtbank ziet voor een inhoudelijk behandeling van eisers bezwaar nog voldoende procesbelang. Dit procesbelang kan worden gevonden in het verkrijgen van het antwoord op de vraag of met het vroegtijdig beëindigen van de tijdelijke tewerkstelling in het verleden (al dan niet rechtmatig) inbreuk in eisers rechtpositie is gemaakt. Daarnaast is het besluit tot vroegtijdig beëindigen van de tijdelijke tewerkstelling niet uit het personeelsdossier van eiser verwijderd. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 8 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:902, en naar de uitspraak van de CRvB van 24 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8782.
5.2.
Anders dan de korpschef aanvoert verliest dit procesbelang niet zijn waarde door eisers aanvaarding van een andere functie binnen de politieorganisatie of door het verstrijken van de duur van de tijdelijke tewerkstelling. In de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 24 december 2009 bleef het procesbelang overeind, ondanks dat de dienstopdracht in het verleden lag en de ambtenaar in kwestie niet meer in dienst was.
De rechtbank ziet niet in waarom dit bij een vroegtijdige beëindiging van een tijdelijke tewerkstelling anders zou zijn.
6.1.
Daar komt bij dat eiser heeft aangevoerd dat hij door de vroegtijdige beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling schade heeft geleden. Volgens eiser ontving hij door de vroegtijdige beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling bij team 4 geen consignatietoelage meer terwijl hij wel de mogelijkheid zou hebben gehad die te ontvangen als hij in dat team was gebleven. Daarnaast kon hij in zijn oude team voor 2017 geen consignatietoelage ontvangen, omdat in dat team de piketdiensten voor dat jaar al waren ingevuld. De korpschef heeft in zijn verweerschrift bevestigd dat eiser na de vroegtijdige beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling geen consignatietoelage meer heeft ontvangen. Hierdoor is op voorhand niet onaannemelijk dat eiser de door hem gestelde schade heeft geleden.
6.2.
Anders dan de korpschef heeft aangevoerd wordt dit niet anders doordat eiser voor de consignatietoelage geen werkzaamheden heeft verricht. Zoals uit artikel 18 van het Besluit bezoldiging politie blijkt ontvangt een ambtenaar een toelage als aan hem of haar consignatie wordt opgelegd. Het ontvangen van deze toelage is niet aan het daadwerkelijk verrichten van werkzaamheden tijdens de consignatie gekoppeld. Dit is ook logisch, omdat consignatie een bereikbaar- en beschikbaarheidsdienst is en de consignatietoelage de vergoeding is die tegenover deze oproepbaarheid van de ambtenaar staat.
Daarnaast geldt dat juist door het besluit om eisers tijdelijke tewerkstelling in team 4 vroegtijdig te beëindigen, de aan hem opgelegde consignatie en daardoor ook zijn consignatietoelage kwamen te vervallen.
7. Nu de rechtbank alleen al op basis van wat zij hiervoor heeft overwogen tot de conclusie komt dat eiser bij de behandeling van zijn bezwaar procesbelang heeft, laat de rechtbank al de overige punten van partijen over het al dan niet bestaan van dat procesbelang buiten beschouwing.
Is de redelijke termijn overschreden?
8.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
Uit rechtspraak van de CRvB blijkt dat de redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase in totaal langer dan twee jaar heeft geduurd. Hierbij geldt dat de behandeling van bezwaar maximaal een half jaar vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift mag duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar na ontvangst van het beroepschrift. De omstandigheden van het geval kunnen ervoor zorgen dat een langere behandelingsduur gerechtvaardigd is.
Voor de hoogte van de schadevergoeding heeft de CRvB in beginsel bepaald dat voor ieder half jaar of een gedeelte daarvan dat de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden een vergoeding van immateriële schade van € 500,- gepast is.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 7 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:68.
8.3.
Als de bestuursrechter de zaak naar het bestuursorgaan terugwijst om opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen, zoals in eisers situatie is gebeurd, start voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase. In zulke zaken geldt als uitgangspunt dat de berechting in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden als het totale tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase, dat is de optelsom van het tijdsverloop van de bezwaar- en beroepsfase vóór terugwijzing en van de bezwaar- en beroepsfase na terugwijzing, langer dan twee jaren heeft geduurd. Daarbij geldt dat de duur van de hervatte berechting in eerste aanleg aanvangt op de dag nadat de terugwijzingsuitspraak is gedaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1153.
8.4.
Bij een dergelijke terugwijzing geldt ook dat de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. Als in de loop van de hele procedure echter een of meerdere keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 25 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2019.
8.5.
Dit alles betekent voor eisers zaak het volgende.
8.6.
Vanaf het moment van ontvangst van eisers bezwaarschrift op 24 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. De zaak zelf en ook de opstelling van eiser geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in deze procedure als geheel en afgerond naar boven met drieënhalf jaar overschreden.
Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,- (= 7 x € 500.-).
8.7.
De eerste beroepsfase die tot de uitspraak van 26 januari 2021 heeft geleid en de huidige beroepsfase hebben beide meer dan anderhalf jaar maar minder dan twee jaar geduurd. Bij beide beroepsfasen is de redelijke termijn dus afgerond met een half jaar overschreden. Dit betekent de overschrijding van de redelijke termijn voor tweemaal een half jaar aan de rechtbank is toe te rekenen. Dit maakt dat de Staat € 1.000,- (= 2 x € 500,-) van de totale schadevergoeding moet betalen.
8.8.
De rest van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van de korpschef, zoals blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 25 mei 2016. Dit betekent dat de korpschef € 2.500,- van de totale schadevergoeding moet betalen.
Maakt eiser verder aanspraak op toekenning van een schadevergoeding?
9.1.
Naast een schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser ook om vergoeding van materiele en immateriële schade verzocht.
Tijdens de zitting heeft eiser bevestigd dat hij het besluit om zijn tijdelijke tewerkstelling vroegtijdig te beëindigen hierbij als schadeveroorzakend besluit aanmerkt.
9.2.
De rechtbank wijst het verzoek af, omdat niet in rechte vaststaat dat het schadeveroorzakend besluit een onrechtmatig besluit is en de korpschef de onrechtmatigheid van dat besluit niet heeft erkend.
De korpschef dient eisers schadevergoedingsverzoek in deze procedure dan ook als een aan hem gericht verzoek om schadevergoeding aan te merken, zich daarover uit te laten en daarbij ook te betrekken dat eiser stelt dat hij schade heeft geleden door mededelingen die zijn leidinggevende over hem binnen team 4 heeft gedaan.

Conclusie en gevolgen

10.1.
Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij eisers bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Dit betekent dat de korpschef alsnog inhoudelijk op eisers bezwaar tegen de vroegtijdige beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling moet beslissen. De rechtbank ziet geen reden om zelf inhoudelijk een beslissing op dat bezwaar te nemen of om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat deze zaak tot nu toe alleen over de ontvankelijkheid van het bezwaar is gegaan.
De korpschef dient tevens te beslissen op het door eiser in deze procedure gedane schadevergoedingsverzoek, waarbij dient te worden betrokken dat eiser stelt dat hij schade heeft geleden door mededelingen die zijn leidinggevende over hem binnen team 4 heeft gedaan.
10.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de korpschef met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen. De rechtbank geeft de korpschef hiervoor zes weken de tijd. Een langere termijn is niet nodig, omdat deze zaak al eerder naar de korpschef is teruggewezen met de opdracht om alsnog inhoudelijk op het bezwaar te beslissen, deze zaak al een zeer lange tijd (meer dan vijf jaar) loopt en de gronden van bezwaar al geruime tijd bij de korpschef bekend zijn.
10.3.
Omdat het beroep gegrond is moet de korpschef het griffierecht aan eiser vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 12,03 aan reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 oktober 2022 voor zover daarin eisers bezwaar tegen de vroegtijdige beëindiging van de tijdelijke tewerkstelling niet-ontvankelijk is verklaard;
  • draagt de korpschef op met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op dat bezwaar te nemen;
  • veroordeelt de korpschef tot het betalen van € 2.500,- aan schadevergoeding aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eiser vanwege overschrijding van de redelijke termijn;
  • wijst eisers verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • bepaalt dat de korpschef het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling van € 12,03 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. E.J. Rutten en
mr. J.J.R. Lautenbach, leden, in aanwezigheid van mr.P.F.H.M. Terstegge, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.